Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 1060]
| |
de Friesche Staten in aanzienlijke betrekkingen schijnt geweest te zijn, werd op die Stins geboren en groeide op tot een moedig krijgsman, die, om zijne roekelooze dapperheid en onbegrensden moed door zijnen vrienden geëerd en bemind, maar door zijne vijanden gevreesd en ontzien werd. Daar hij de partij der Vetkoopers was toegedaan, hadden de Schieringers in Westergoo veel van zijne stoutmoedige invallen te verduren en schrikten reeds op het hooren noemen van zijnen naam. Met zijnen vriend Jackle Jeppema, wiens zuster hij tot vrouw had, plunderde en verbrandde hij de stinzen der aanzienlijke Schieringers, terwijl zij roofden en moordden zooveel zij konden, tot Sixtus Dekama en Gale Hanya zich aan het hoofd der Schieringers plaatsten, en op hen eene bloedige wederwraak namen. De Vetkoopers, deze hoon niet kunnende verkroppen, besloten eenen inval in Westergoo te doen en Botnia werd tot Kapitein en aanvoerder van het leger verkozen. Hierop had er den 18den Augustus 1397 op den Menaldumer-Mieden, tusschen Marsum en Dronryp, eenen hardnekkigen strijd plaats, welke ten nadeele van de Vetkoopers uitviel, en waarin Botnia en Dekama beide gevaarlijk gekwetst werden; doch zij waren weldra weder van hunne wonden hersteld, en, even of het vijandelijke bloed hun op de Menaldumer-Mieden te eenemaal was afgestapt, werden zij door tusschenspraak van eenige verstandige en welmeenende vrienden zoo opregt en hartelijk met elkander verzoend, dat zij sedert altijd goede vrienden gebleven zijn. Nu wendden zij hunne gezamenlijke pogingen aan, om Albrecht van Beijeren, Graaf van Holland, die Friesland zocht onder het juk te brengen, te keer te gaan. Zoo speelde Botnia en zijne nieuwe vrienden Dckama en Hanya steeds eene hoofdrol in dat worstelperk der onafhankelijkheid. Toen onder anderen 's Graven zoon, Willem van Oostervant, na met eene ontzaggelijke krijgsmagt Stavoren en Hindeloopen te hebben ingenomen, met een groot leger door Westergoo en Oostergoo trok, om ook het oostelijke deel van Friesland te bemagtigen, stond Botnia bij het klooster Foswerd met eene bende Friezen gereed, om hem den doortogt te betwisten; maar hij moest, even als altoos, voor de groote overmagt bukken, en was met zijne landgenooten genoodzaakt den Hertog als hunnen wettigen Heer te erkennen. Doch een gedwongen eed is God leed zeiden zij, en zij namen elke gelegenheid, die zich aanbood, te baat, om tegen den Graaf op te staan en het hatelijke juk af te schudden; en alzoo bragt de dappere Botnia ook het zijne toe, om Friesland voor altijd van de overheersching der Hollandsche Graven te verlossen. Nadat de Friezen nu weder hunne vrijheid herwonnen hadden, hielden zij, daar hun vorige Potestaat Juw Jonghema gesneuveld was, eenen algemeenen landdag, waarin besloten werd, even als vroeger eenen Potestaat aan te stellen, tot wegneming van alle | |
[pagina 1061]
| |
twisten en tweespalten, tot bevestiging van eenen goeden inlandschen vrede en tot vestiging der vrijheid tegen uitheemsche mogendheden. De keuze viel op Sixtus Dekama, deze bedankte echter voor die eer en wees zijnen vriend Gale Hanya als meer geschikt voor dit ambt aan. Doch ook die weigerde de aangeboden waardigheid en prees den meer bejaarden Odo Botnia aan, als een man van meerdere kennis, en meerdere ondervinding, vroom van wezen en zeer onversaagd tegen zijne vijanden, stoutmoedig en dapper, hetgeen hij zelf ondervonden, en tot groot perikel van zijn leven beproefd had. Botnia weigerde mede het Potestaatschap te aanvaarden. Nederig van aard bekende hij zijne gebreken, en prees de bekwaamheden van zijne vrienden, even als zij de zijnen gedaan hadden. Hoezeer ook thans weder de partijgeest van Schieringers en Vetkoopers was ontwaakt en aanleiding gaf tot dagelijksche schermutselingen; terwijl het rooven, moorden en branden, even als vroeger, werd hervat, - geen partijschap was meer in staat den band van vriendschap te verbreken, welke ons drietal zoo innig vereenigd hield; zelfs bedwongen zij, zoo veel zij konden, den partijzuchtigen geest en hielden de gistende gemoederen in bedwang. Doch nadat de Schieringers in Westergoo, door het overlijden van Hanya in 1409 en dat van Dekama in het volgende jaar, de mannen verloren hadden, die hen nog eenigzins in toom hielden, vielen zij teugeloos de Vetkoopers in Oostergoo aan, en bedreven daar allerlei baldadigheden. Dat rooven, moorden en plunderen kon Botnia niet lang met geduld aanzien. Nog in het zelfde jaar 1410 rukte hij met de zijnen uit, deed eenen inval in Westergoo, viel Mantgum, Jellum, Boxum en Marsum aan, en vernielde daar alle stinzen, welke door de Edelen op nieuw waren opgebouwd of versterkt en slechtte ze tot den grond toe. Doch te Weidum gedoogde bij niet, dat de huizen van Dekama en Hanya zouden beschadigd worden; zelfs moest ter liefde van zijne afgestorven vrienden geheel Weidum gespaard blijven. Het schijnt dat Botnia bij deze gevechten weder gewond is geworden; ten minste men leest van hem, dat hij na dien tijd nooit weder genezen is. Zeker is het, dat hij zich aan alle posten en betrekkingen onttrok en het voornemen opvatte, om verder in rust en vrede zijne dagen te slijten. Doch reeds den 24sten Augustus 1411 overleed hij, twee dochters en een zoontje nalatende.
Zie Occo Scarlensis, Waeracht. Beschriuinge van Friesl., bl. 79, 146, 148, 149, 150, 152, 154, 160, 161; Schotanus, Geschied. van Friesl., bl. 219, 229, 234; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. XIII. bl. 543, 546-548, 583; Sjoerds, Friesche Jaarb., D. IV. bl. 114; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. II. bl. 315, 411; Eekhoff, Geschied. van Friesl., bl. 491, en vooral H.G. Cannegieter, Odo Botnia, in den Friesche Volks-Almanak, 1848, bl. 60-83, wien wij hier grootendeels gevolgd zijn. |
|