Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Bosscha]BOSSCHA (Johannes), een broeder van den voorgaande, geboren te Leeuwarden den 21sten April 1766, kwam, na de eerste gronden der Oude taalkunde in zijne geboortestad gelegd te hebben, onder het opzigt en onderwijs van zijnen broeder, toen Rector der Latijnsche scholen te Deventer, en werd, na het houden van eene lofspraak op den Vrede, plegtig bevorderd naar de doorluchtige school in dezelfde stad. Hier hoorde Bosscha, gedurende den tijd van twee jaren, de lessen van den Hoogleeraar Jacobus Terpstra in de Latijnsche en Grieksche Letterkunde en in de Geschiedenissen. Nu begaf hij zich, ter verdere voortzetting zijner letteroefeningen, naar de Hoogeschool te Franeker, waar hij het onderwijs genoot van Theodorus van Kooten in de Oude Letterkunde, van Everwinus Wassenbergh in de Grieksche Letterkunde en van Johannes Valckenaer in de Regtsgeleerdheid. Eene teleurgestelde hoop op het rectoraat der Latijnsche scholen te Dockum, hetwelk hem door de Regering dier stad reeds genoegzaam toegezegd was, en welke mislukking hem, na de staatsverandering in het jaar 1787, aan alle bevordering in zijn Vaderland deed wanhopen, was oorzaak, dat hij zich liet overhalen, om, | |
[pagina 1042]
| |
op een gunstig uitzigt op beter geluk, zoo het scheen, het opzigt en onderwijs van twee zonen van Balthasar Elias Abbema, die zich toen te Parijs gevestigd hadGa naar voetnoot(1), op zich te nemen. Bijna zeven jaren in die stad vertoevende, beleefde hij aldaar de geduchte Staatsomwenteling, welke hem en Abbema, wiens vriend en Secretaris hij was geworden, onder het schrikbewind in groot levensgevaar bragt. In het jaar 1795 uit Frankrijk terug gekomen zijnde, om zijne bloedverwanten te bezoeken, zonder nog het voornemen te hebben om in zijn Vaderland te blijven, werden hem de sterkste aanzoeken gedaan om deel aan het Bestuur te nemen, en, na voor eenen en anderen post bedankt te hebben, liet hij zich eindelijk de verkiezing tot Raadsheer in het Hof van Friesland welgevallen. Eer hij dit ambt aanvaardde, vervoegde hij zich bij den Akademischen Senaat te Harderwijk, ter verkrijging van het meesterschap in de Regten; hij verkoos die bevordering aldaar te zoeken, omdat zijn broeder toen aan die Hoogeschool het hoogleeraarsambt bekleedde. Men oordeelde op goede gronden, dat zijne aanstelling tot Lid van een Geregtshof een anders gewoon onderzoek zoo onnoodig als ongepast maakte. De Senaat besloot derhalve, hem de begeerde waardigheid, eershalve en zonder voorafgaand onderzoek, met buitengewone plegtigheid op te dragen, gelijk in soortgelijke gevallen ook wel te voren, ofschoon niet dikwijls, had plaats gehad. Dit is dan de reden geweest, dat geen verhandeling toen van hem in het licht gegeven is, als wordende zulks bij dergelijke bevorderingen niet vereischt; waartoe het hem anders noch aan stof, noch aan bekwaamheden, noch aan lust zou ontbroken hebben. Wanneer het Hof van Friesland, door het bedanken der weinige oude leden, die in het eerst nog daarin waren gebleven, en door het inkomen van zeer ongeschikte personen, die hunne plaats vervingen, welhaast al zijnen vorigen luister verloor, drong hij, herhaalde malen, op zijn ontslag aan; doch dit verkreeg hij niet dan met groote moeite, evenwel op de vereerendste wijze. Na dien tijd vergezelde hij de Vos van Steenwijk, die als Gezant naar Parijs vertrok, in hoedanigheid van Secretaris; en nam ook, voor Huber, den post van Muntmeester-Generaal waar. Daar hij onder de gematigden in ons Vaderland behoorde, kon het niet anders, of hij moest door zulken, die in Januarij 1798 het bewind in handen namen, geheel en al uitgesloten, doch integendeel, na het gebeurde in Julij van dat zelfde jaar, tot de waarneming van eenen gewigtigen post aangezocht worden. De aanstelling tot Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Buitenlandsche Zaken kon in geene betere handen komen. Hij bekleedde dien post nog, toen Lodewijk Napoleon als Koning van Holland de Regering aanvaardde. Deze bevestigde hem, volgens besluit van den 28sten Junij 1806, in dit belangrijk ambt, waarin hij onafgebroken | |
[pagina 1043]
| |
bleef volharden tot op zijn overlijden den 7den Maart 1810. Bij de telkens opkomende veranderingen, in den tijd van vijftien jaren in het bewind van ons Vaderland voorgevallen, waren er zeer weinige voorbeelden, dat iemand het zelfde politiek ambt van groot aanbelang omtrent tien achtereenvolgende jaren bleef bekleeden. Wij mogen hieruit opmaken, dat Bosscha aan den eenen kant zich in dezen post had weten noodzakelijk te maken, en aan de andere zijde, dat hij dien met de beste trouw, met den meesten ijver, met de schitterendste bewijzen van alle noodige kundigheden had waargenomen, en dit ten genoege van allen, die het hoogste bewind in handen kregen. Koning Lodewijk gaf ook hiervan een bewijs, door hem in 1808 tot Ridder te benoemen, en door hem in het volgende jaar te verkiezen tot Lid van het Koninklijke Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Hiertoe had hij zonder bedenking alle bevoegdheid, hoewel hem, onder veelvuldige en dagelijksche ambtsbezigheden, tijd en rust ontbraken, om door de uitgave van eenig werk zich in de geleerde wereld bekend te maken, en aldus ook hierdoor zijnen naam en roem te vereeuwigen. Dan, dit gemis van eigene schriften vergoedde hij door zijne voorbeeldige bereidvaardigheid, om, bij zijn langdurig verblijf in Frankrijk, en ook in lateren tijd, aan zijne geleerde landgenooten de behulpzame hand te bieden, en hunne pogingen ter uitbreiding der wetenschappen allezins te begunstigen. Ook gaat hem den roem na van in de Latijnsche Dichtkunst niet ongelukkig geslaagd te zijn, waarvan één of twee staaltjes voorkomen in de Deliciae Poëticae, door Theodorus van Kooten uitgegeven. Bosscha was ook sedert 1805 Lid van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden.
Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1805, D. II. bl. 130, 1810, D. II. bl. 213; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 568 en 569 en vooral te Water, Aanspraak in de jaarl. Algem. Vergader. van de Maats. van Nederl. Letterk. te Leyden, den 4den van Hooimaand 1810, bl. 12-17, dïen wij hier grootelijks gevolgd zijn. |
|