Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Herman Bosscha]BOSSCHA (Herman), zoon van Pieter Bosscha en van Catharina Posthumus, geboren den 18den Maart 1755 te Leeuwarden, waar zijn vader Secretaris van den Hove van Friesland was, legde onder de leiding van den geleerden Valentius Slothouwer de eerste gronden der Oude talen, en werd in 1770, dus met zijn vijftiende jaar, met veel lof tot de akademische lessen bevorderd, na het reciteren van een, door hem zelven vervaardigd, Latijnsch dichtstuk over den door de deugd en de ondeugd aangezochten HerculesGa naar voetnoot(1). Wegens zijne jonkheid, echter, begaf hij zich niet dadelijk naar de Friesche akademie, maar naar het Deventersch athenaeum, alwaar hij aan de bijzondere leiding van den geleerden Johannes Ruardi werd toevertrouwd, die toen aldaar het conrectoraat bekleedde, en genoot er eenigen tijd het onderwijs van den Hoogleeraar Everwinus Wassenbergh. Toen deze echter naar Franeker beroepen, en door Ruardi opgevolgd werd, bleef hij het openbaar en bijzonder onderwijs van dezen laatsten genieten. Daarenboven woonde hij de lessen van Abramus Fredericus Ruckersfelder, over de Oostersche talen, en die van Nicolaus Heyneken, over de Logica, bij. Na aldus, vooral door den kundigen Ruardi, tot den echten smaak voor het schoone en goede te zijn opgeleid, begaf hij zich naar de Friesche Hoogeschool, en mogt zich aldaar verblijden in de bijzondere vriendschap van Wassenbergh, met wien hij naderhand eene schoone vertaling der Levens van Plutarchus leverde, en van den onvergetelijken Joannes Schrader, door wiens voorbeeld en aanmoediging vooral hij zijnen aanleg en lust tot de Latijnsche poëzij, meer en meer voelde ontwikkelen. Voorts voegde hij, bij de beoefening van de Oude letteren, de Regtsgeleerdheid, en hoorde daarover de lessen van Hermanus Cannegieter en Elias Wigeri; terwijl hij tevens niet verzuimde die van den beroemden Jean Henri van Swinden over de Wijsbegeerte, bij te wonen. Aldus, gedurende vijf jaren, zich met den meesten ijver op de verkrijging van die kundigheden hebbende toegelegd, welke den waren beoefenaar der letteren onmisbaar zijn, kon het wel niet anders, of men moest op hem, dien een Schrader en Wassenbergh met hunne bijzondere gunst vereerden, al spoedig het oog laten vallen bij de vervulling van eene letterkundige betrekking. En inderdaad, nog naauwelijks zijn een en twintigste jaar ingetreden zijnde, werd | |
[pagina 1037]
| |
hij tot Rector der Latijnsche scholen te Franeker benoemd, en aanvaardde in Julij 1776 dien leerstoel, met het houden eener redevoering: over de voornaamste oorzaken, welke de Oude Geschiedenis onzeker en duister hebben gemaaktGa naar voetnoot(1). Niet lang hierna boden de bezorgers der school te Gouda hem, op zeer voordeelige voorwaarden, het conrectoraat in die stad aan; doch hij begreep, om meer dan eene reden, hiervoor te moeten bedanken. Anders dacht hij over het aanbod, hem in 1780 gedaan door Curatoren der scholen te Deventer, waar hem het rectoraat werd opgedragen. In het volgende jaar aanvaardde hij dezen nieuwen post met eene doorwrochte redevoering: over de waardigheid van het ambt van Onderwijzer en de voornaamste eigenschappen, welke daartoe vereischt wordenGa naar voetnoot(2). Zeven jaren had hij, met den lofwaardigsten ijver, in dezen werkkring gearbeid, en bij allen den lof van meer dan gewone kunde, regtschapenheid en beminnelijke zedigheid verdiend, toen de omwenteling van 1787 hem, die uit overtuiging de toen onderliggende partij aankleefde, op het verlies van ambt en betrekking te staan kwam: want zijne Muze had hem gezangen voor Vaderland en vrijheid doen ontboezemen, die, hoe welluidend ook en door alle kunstkenners geacht, evenwel in het oor van hen, die thans den toon gaven, wanklank waren. Dan, even als in zoo vele andere omstandigheden, was ook deze noodlottigheid de weg tot ruimer werkkring en grooter roem: want nog geen drie jaren waren verloopen, of hij werd aan het Veluwsch Gymnasium te Harderwijk, onder den titel van Subconrector, aangesteld, en, ofschoon die post van minder aanzien was dan de verlorene, legde deze echter den grond tot zijne verdere bevordering. Nu aan de letteren wedergegeven, bleek het meer en meer, hoe men de verdiensten van Bosscha, ook elders, op prijs leerde stellen. Immers niet lang hierna ontving hij eene beroeping als Rector en Hoogleeraar aan het Gymnasium te Lingen. Hiervoor echter bedankende, werd hij, ten bewijze hoe zeer allen over dit zijn besluit verheugd waren, niet slechts tot het conrectoraat zijner tegenwoordige standplaats aangesteld, maar ontving hij tevens van den Senaat der Geldersche Hoogeschool de zeldzame eer, dat hem het doctoraat in de beide regten, eershalve, met de meeste plegtigheid werd opgedragen. Toen hij nu, na de omwenteling van 1795, eervol naar Deventer werd teruggeroepen, wendde men te Harderwijk alle pogingen aan, om hem tot Hoogleeraar in de Geschiedenis, Grieksche taal en Welsprekendheid te doen benoemen, hetwelk dan ook gelukte. Tot een bewijs hoe zeer Bosscha de achting zijner stadgenooten wegdroeg, werd hij, bij gezegde omwenteling, met eenparige stem- | |
[pagina 1038]
| |
men van de daartoe opgekomen burgers, aangesteld tot een der Gelastigden tot het werk der Regeringsverandering, terwijl die Gelastigden zelve Bosscha tot hunnen Secretaris verkozen. In Junij 1795 aanvaardde hij zijne nieuwe waardigheid aan de Geldersche Hoogeschool met eene plegtige redevoering: over de beoefening der Grieksche en Latijnsche letterkunde, inzonderheid den burgers van een vrij Gemeenebest aan te bevelenGa naar voetnoot(1). Twee jaren daarna sprak hij, bij het nederleggen van het Rectoraat, eene Latijnsche verhandeling uit, ten betooge dat men de studie der letteren met het lezen der Dichters moet beginnenGa naar voetnoot(2). Hij bekleedde tot 1804 zijnen post onafgebroken, en met zijnen meer dan gewonen ijver, tot vorming van jonge geleerden en in de bevordering van smaak en beschaving. In dien tusschentijd echter had het hem niet aan gelegenheid ontbroken, om zijne tegenwoordige loopbaan tegen eene nog luisterrijker te verwisselen: want, toen men in 1798 bezig was met het organiseren van het openbaar onderwijs, en men daartoe een bijzonder ministerie oprigtte, kreeg Bosscha, in Junij van dat jaar, een besluit van het intermediair uitvoerend bewind, waarbij hij aangesteld werd tot Chef van het eerste bureau van agentschap van nationale opvoeding; doch den stillen werkkring eens geleerden kiezende boven het woelige en wisselvallige leven van eenen Staatsman, ofschoon dan ook in verband gebragt met de beoefening der letteren, wees hij, bij eene missive aan het toenmalig bewind, de eer dezer verkiezing van de hand. Desniettegenstaande werd hem, in het jaar 1800, van gouvernementswege de redactie opgedragen van een tijdschrift, onder den titel van: Bijdragen tot den staat en verbetering der geleerde scholen in de Bataafsche Republiek, aan welk werk hij wel gearbeid heeft, hoewel het, door de noodlottige tijdsomstandigheden, niet in het licht verschenen is. Zich dus geheel en al aan de wetenschappen toewijdende, versierde hij de Geldersche akademie tot den jare 1804, terwijl hij niet slechts als Letterkundige, maar ook als Bibliothecaris, hare belangen ijverig behartigde; doch toen Groningen en Franeker beide hem, in dat jaar, zochten tot zich te trekken, oordeelde hij den hem aan eerstgenoemde Hoogeschool aangeboden hoogleeraarsstoel in de Historiën en Oudheden te moeten aannemen. Dezen post aanvaard hebbende met eene schoone redevoering: over den vroegtijdigen en uitnemenden aanleg der Nederlanders, niet slechts tot beschaafdheid van zeden, maar ook tot den regten smaak van geleerdheidGa naar voetnoot(3), wist hij ook aldaar spoedig zich de achting | |
[pagina 1039]
| |
en vriendschap van allen te verwerven; maar vond zich, na verloop van naauwelijks twee jaren, op eens tot geheele andere werkzaamheden geroepen. Want daar destijds het rectoraat der Latijnsche scholen te Amsterdam open gevallen was, werden Curatoren te rade, om, ter vervulling van dezen post, waarmede de roem en bloei dezer aanzienlijke school zoo naauw verbonden is, naar eenen man om te zien, die dezen roem krachtdadig kon handhaven, en lieten het oog vallen op Bosscha, wien zij wisten, dat het onderwijs der jeugd steeds zoo naauw ter harte genomen had en nog nam. Ofschoon deze nu eenen post bekleedde, welke op zich zelven in waardigheid boven het rectoraat verheven was, zette hij, die altoos een groot behagen geschept had, om vooral jonge kweekelingen in den tempel der zanggodinnen in te leiden, alle valsche eerzucht, alsof bij eene mindere waardigheid boven eene hoogere verkoos, ter zijde; en gaf, alleen gedachtig aan het nut, dat hij meende te kunnen stichten, gehoor aan de inspraak van zijn hart, en aanvaardde, in Julij 1806, het bestuur der Latijnsche scholen te Amsterdam, waar hij, bij de eerst volgende promotie, eene redevoering: over den Koophandel als hoofdbron der menschelijke beschavingGa naar voetnoot(1) hield. Had hij nu, door deze zijne keus, de waardigheid van Hoogleeraar opgeofferd, deze werd hem nog in het zelfde jaar hergeven, doordien de Hoogleeraar van Lennep, als eene hulde der verdiensten, aan den waardigen man toegebagt, ten zijnen behoeve, zoo ongezochten als edelmoedigen afstand deed van een gedeelte zijner professie. Diensvolgens werd Bosscha Hoogleeraar in de Geschiedenissen van de midden- en latere eeuwen van het Vaderland, welke waardigheid hij aanvaardde met eene plegtige rede ter aanprijzing van de Geschiedenis der MiddeneeuwenGa naar voetnoot(2). Thans in zijn geliefdkoosd vak, op de vereerendste wijze, geplaatst, midden in den kring van geleerde en hoogst geachte vrienden, eeniglijk ijverende voor den bloei der echte beoefening der Ouden, en den luister der hem toebetrouwde school, genoot Bosscha de achting van allen, die ware verdiensten weten op prijs te stellen, en wist hij, ook in de benardste tijden onzer onderdrukking, die alle grondig onderwijs met den ondergang dreigden, den roem der Hollandsche vastheid, zoo in karakter als in wetenschappen, op eene edele wijze te handhaven, en was hem geen last te zwaar, geen werk te moeijelijk, dat tot nut der menschheid strekken kon, hetwelk hij niet volvaardig op zich nam en ijverig ten uitvoer bragt. Dat iemand, met zoo groote verdiensten, door verschillende Maatschappijen tot Lid werd aangenomen, behoeft naauwelijks eenige melding, en het kan wel zijnen roem, maar niet zijne waarde vergrooten, dat hij Lid was van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en van | |
[pagina 1040]
| |
de Haarlemsche, Leydsche, Utrechtsche, Zeeuwsche en andere Maatschappijen in ons Vaderland. Bosscha overleed den 12den Augustus 1819. Hij was tweemalen gehuwd, eerst met Cecilia Drabbe, die hij reeds in 1780 verloor, daarna met Helena Scheers, bij wie hij drie zonen en even zoo vele dochteren verwekte. Zijne zonen waren: Pieter Bosscha, geboren te Deventer den 21sten October 1788, thans Hoogleeraar in de oude Letterkunde aan het Athenaeum te Deventer; Hendrik Bosscha, die volgt, en Johannes Bosscha, geboren te Harderwijk den 19den Maart 1797, thans rustend Hoogleeraar in de oude Letterkunde aan het Athenaeum te Amsterdam. Herman Bosscha heeft, zoo voor de studerende jeugd als voor het algemeen, onderscheidene nuttige schriften in het licht gegeven als daar zijn: Blair, lessen over de redekunst en fraaije letteren, uit het Engelsch vertaald, Amst. 1788, 3 deelen, gr. 8o, waarvan eene tweede uitgave in 1804 te Utrecht is verschenen. Musa Daventriaca. Davent. 1786, 8o. Auspicia muneris scolastici in Ill. Gymn. Vel. Harderv. Gelr. 1790. Bibliotheca Classica, sive lexicon manuale, quo nomina propria pleraque apud. scriptores Graecos et Romanos maxime classicos obvia illustrantur. Davent. 1794, 8o, waarvan in 1816 een tweede druk het licht zag. Symbola critica in Propertium, medegedeeld in de Verhandeling van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap, D. III. bl. 211-226. Pax Ambianensis Publice celebrata in academia Hardervicena. Harderw. 1802, 4o, welk gedicht zelfs te Parijs bij Didot herdrukt is. Initia lectionis scholasticae. Amst. 1804, 12o, waarvan in 1816 een derde druk verscheen. Denon, Reizen in Opper- en Neder-Egypten, gedurende de veldtogten van Buonaparte, uit het Fransch vertaald. Amst. 1806, 3 deelen, met kaarten en platen. Belgica libera, ad principem Gulielmum Auriacum, carmen festum. Amstel. 1814, 4o. Geschiedenis der Nederlandsche Staatsomwenteling in 1813. Amst. 1814-1817, 2 deelen in 4 stukken 8o met portretten. Disputatio de male neglecto Poëseos Latinae studio. Amst. 1817, 8o. Carmen de inventae typographiae laus Kostero Harlemensi potenter tamen assertâ. Voorts moeten er nog andere dan de hier boven opgegevene werken door Bosscha vertaald, doch zonder zijnen naam uitgegeven zijn. Bovendien leverde hij in 1808 eene nieuwe uitgave van: Struchtmeijer, Rudimenta linguae Graecae. Ook bewerkte bij met Everwinus Wassenbergh: | |
[pagina 1041]
| |
Plutarchus, levens van doorluchtige Grieken en Romeinen, onderling vergeleken; uit het Grieksch vertaald met aanteeken. Amst. 1789-1809, 13 deelen, 8o met platen. Waarvan in 1825 en volgende jaren een tweede druk met vermeerderingen, door de zorg van den geleerden Barend Frederik Tydeman, in het licht kwam. Na Bosscha's dood verscheen nog: H. Bosscha Poëmata. Editionem curavit P. Bosscha. Davent. 1820, 8o. Zijne beeldtenis gaat in plaat uit, gegraveerd door T. Koning, 8o, en voor de Levens van Plutarchus.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXVIII. bl. 349; Saxe, Onomast. Liter., Pars VIII. pag. 435 et 436; Algem. Konsten Letterbode, 1804, D. II. bl. 36, 1805, D. I. bl. I, 1806, D. II. bl. 209, 1807, D. II. bl. 324, 1808, D. I. bl. 395, 1809, D. I. bl. 269, 1819, D. II. bl. 114 en 115; Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederl., 1815, D. II. bl. 281-282, 1819, D. II. Bl. 213-215; Galerie des contemp.; Hoeufft, Parnasus Latino-Belgicus, pag. 248-249; Nieuwenhuis, Woordenb. van Kunst- en Wetens.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. II. bl. 537 en 538, D. III. bl. 242 en 243; Holman Peerlkamp, de Poët. Latin. Neerland., pag 560-562; Feith en Kantelaar, Bijdrag. ter bevorder. der Schoone Kunst. en Wetens., D. I. bl. 124-169; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. IV. St. I. bl. 245; de Wal, de Clar. Fris. Jurecons., Annot., pag. 375-378; Biogr. Nation.; Fransen van Eck en P. Bosscha, het Tweede Eeuwf. van het Athen. te Deventer, bl. 74; van Lennep, Ill. Amstelod. Athen. Memorabilia, pag. 221, 284 et 285; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Supplement op die Naaml.; Biogr. Univ.; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 234, 456, 512-516, 605, 630. |
|