Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hubert van den Bosch]BOSCH (Hubert van den), zoon van Willem van den Bosch en Gerharda Hillegonda Nauta, geboren te Amsterdam den 7den Maart 1770, oefende zich in de Geneeskunde, eerst te Harderwijk en daarna te Utrecht, ter welker laatst gemelde plaatse hij reeds in 1792 eene verhandeling in het licht zond over den aard en het nut van het LamsvochtGa naar voetnoot(1), terwijl hij den 19den Maart 1794 tot Medicinae Doctor bevorderd werd, na het openlijk verdedigen van eene verhandeling over het purperkleurig Vingerhoedenkruid, en het geneeskundig gebruik daarvan, door proeven en waarnemingen opgehelderdGa naar voetnoot(2). Nu begon hij zijne geneeskundige loophaan te Wageningen, doch vestigde zich in het jaar 1803 te Rotterdam, waar hij den 9den Maart 1838 overleed, uit zijn eerste huwelijk met Henriëtta Digna Meyners twee dochters, en uit zijn tweede huwelijk met Maria Catharina van Ravesteyn nalatende eenen zoon. Behalve kleinere geneeskundige opstellen in tijdschriften, heeft hij in het licht gezonden: | |
[pagina 1019]
| |
Geneeskundige waarnemingen over sommige onderwerpen der beoefenende geneeskunde. Rott. 1808, 8o. Het voortdurend nut der Enting met Koepokstof tegen de nog heerschende vooroordeelen aan waarnemingen getoetst en gehandhaafd in eenen brief aan Dr. J.B. Crol te Dordrecht. Rott. 1808, 8o. De kinderpokken, welke voornamelijk in de jaren 1816 en 1817 zoo fel te Rotterdam geheerscht hebben, in verband beschouwd met de Enting der Koepokstof, en deze in derzelver waarde gehandhaafd. Rott. 1818, 8o. Waarnemingen omtrent het roodvonk of scharlakenziekte. Amst. 1824, 8o. Geneeskundige waarnemingen uit den Veldtogt van Rusland, uit het Fransch vertaald, met Geneeskundige waarnemingen en bijvoegingen. Van den Bosch was Lid der Plaatselijke Geneeskundige Commissie te Rotterdam, vervolgens Lid der Provineiale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zuid-Holland, waarvan hij in de laatste jaren van zijn leven het Voorzitterschap bekleedde. Ook beijverden zich onderscheidene geleerde Genootschappen en Maatschappijen om hem het Lidmaatschap aan te bieden, als in 1807 het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; in 1809 het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; in 1814 de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, in 1817 het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam; in 1830 de Societas Medica Bruxellensis; onder de zinspreuk: Curam impendere Vero; in 1834 het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam, en Zijne Majesteit Koning Willem I benoemde hem in dat zelfde jaar tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw.
Zie Algem. Konst- en Letterbode 1808, D. II. bl. 8-12, 1809, D. I. bl. 268, 1814, D. I. bl. 397, 1818, D. I. bl. 117-119, D. II. bl. 327, 1830, D. I. bl. 227, 1833, D. I. bl. 306 en 307, 1834, D. I. bl. 203, D. II. bl. 162, 1838, D. I. bl. 193 en 194, D. II. bl. 219; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; uit familiepapieren aangevuld. |
|