Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Brouwer Bosch]BOSCH (Willem Brouwer), zoon van Pieter Bosch en van Elisabeth Brouwer, werd geboren te Haarlem, den 31sten Maart 1758, waar zijn vader een zeer geacht Heelmeester was, die zich vooral beroemd gemaakt had door vele gelukkige genezingen der doofheid. Reeds vroeg gaf Brouwer Bosch duidelijke blijken van schranderheid en zeer vluggen geest, en koos, ten geschikten tijd, het pad der Letteren. Zich aan de loopbaan der Geneeskunde toewijdende, verloor hij zijnen vader reeds, toen hij pas op de Latijnsche school was; maar, bij alles wat hij leerde vlug en werkzaam, leidde hij daar goede gronden, maakte, vooral onder den Rector Hermannus Johannes Egberts, groote vorderingen, en werd, den 13den December 1775, naar de Hoogeschool bevorderd, na het houden eener, door hem loffelijk | |
[pagina 994]
| |
zamengestelde Dichtmatige Redevoering tot lof der GeneeskunstGa naar voetnoot(1), welke hij sierlijk en krachtig bezong. Met zijne zorgvuldige moeder, ter voortzetting zijner studiën, naar Leiden verhuisd, besteedde hij aanvankelijk, eenen geruimen tijd bij een voornaam Apotheker, ter verkrijging van Artsenijmengkundige kennis, en nam voorts aan de beroemde Leidsche Hoogeschool de Akademische lessen, onder de Hoogleeraren Fredericus Bernardus Albinus, Adrianus van Roijen, Gualtherus van Doeveren, Eduard Sandifort, Johannes David Hahn, Nicolaus Georgius Oosterdijk en anderen, met zoo veel vlijt en inspanning, waar, dat hij den 13den October 1780, met veel lof tot den graad van Doctor in de Geneeskunde werd bevorderd, na het verdedigen van zijne verhandeling, over de misgeboorten en de oorzaken waardoor zij ontstaanGa naar voetnoot(2), eene stof, welke zijne zucht tot onderzoek blijkbaar kenmerkte, en welker bewerking van zijne belezenheid en oordeelkunde getuigen mogt. Weldra kwam hij, met veel kennis en ervarenheid toegerust, van Leiden te Haarlem en zette zich in zijne geboorteplaats als Medicinae Doctor neder, waar zijne kunde en grondige oefening hem weldra eene algemeen uitgebreide praktijk bezorgde, aan welke hij hart en verstand geheel en met vrucht toewijdde. Niet zeer lang had hij de Geneeskunst aldaar uitgeoefend, toen, in de maand Julij vna het jaar 1782, de catarrhale ziekte, welke geheel Europa doortrok, ook Nederland naderde; na eenen buitengewoon spoedigen overgang van eene zeer heete en drukkende tot eene sterk bekoelde luchtgesteldheid werd ook Haarlem eensklaps door die ziekte (toen la Grippe, Influenza of de Noordsche ziekte genoemd) aangetast en wel zoo algemeen dat er naauwelijks een huis was, waarin niet enkele, ja zelfs vele, waarin alle huisgenooten er van getroffen en op het krankbed nedergeworpen werden. Daar de overige Geneesheeren te Haarlem deze ziekte voor het ware zijdewee (Pleuritis inflammatoria) hielden, welke door veelvuldige en herhaalde aderlating moest genezen worden en Bosch die integendeel als eene Galpleuris beschouwde, oordeelde hij het nuttig van zijn bijzonder inzien in deze te doen blijken en gaf te dien einde daarover een klein geschrift uit, onder den titel: De Aderlating, in de tegenwoordige heerschende ziekte van de maand Junij 1782 in de meeste gevallen grootelijks nadeelig. Haarl. 1782. Hoewel dit geschrift in den beginne sterk werd wedersproken, had Bosch ten laatste de groote voldoening, dat zijne collega's niet alleen van hunne vooroordeelen tegen hem terugkwamen, maar hem begonnen hoog te schatten en tot zijne dood toe zijne vrienden bleven. | |
[pagina 995]
| |
Van kindsheen af een uiterst tenger en zwak gestel hebbende, had Bosch, bijna van den aanvang zijns levens af, aan eene borstkwaal gesukkeld, die, van tijd tot tijd verergerende, eindelijk zoo plotseling toenam, dat zij hem, na slechts twee dagen bedlegering, op den 24sten November 1788 deed bezwijken. Bij zijne echtgenoote Magdalena Malefijt, met wie hij den 15den October 1780 in het huwelijk was getreden, liet hij eene dochter en eenen zoon na. Bosch was een ervaren Geneesheer en liefderijk menschenvriend. Blijken van zijne kunde vindt men in zijne Verhandeling over de Geelzucht, die met zijnen naam in de werken van het Genootschap Servandis Civibus, is uitgegeven, en waarvoor hij de zilveren Medaille van dat Genootschap ontving; behalve deze Verhandeling zijn nog andere stukjes van hem in het licht verschenen, die allen van eenen Geneeskundigen aard zijn, doch meest den naam des Schrijvers niet dragen. Zijne Theoretische kundigheden, door vlijtige oefening aan de Hoogeschool verkregen, gaven hem veel praktijk; en dewijl hij zeer menschlievend was, behandelde hij rijken en armen met de grootste oplettendheid en zonder eenig onderscheid, waardoor hij veler liefde en achting won. Een bijzonder liefhebber der Natuurkunde zijnde, wilde hij zijne kundigheden in die wetenschappen gaarne aan anderen mededeelen, om dit te beter te doen, rigtte hij een Natuurkundig Gezelschap op; dit Gezelschap bestond in den aanvang uit zes Leden, doch groeide wel ras tot vier en twintig aan. Daarin bekleedde Bosch den post van onderwijzer, en gaf wekelijks, in een daartoe geschikt vertrek, lessen in de Natuurkunde, welke lessen hij met proeven staafde, en waartoe zijne verzameling van Natuurkundige werktuigen hem goed te stade kwam. Behalve op deze wijze, was Bosch ook een werkzaam Lid in het Physische Gezelschap, Liefde tot Wetenschap, en beoefende aldaar de Geneeskundige Electriciteit, vooral ten dienste der armen. Bij zoo vele en zoo groote begaafdheden bleef de jonge en veel belovende Arts ook in de geleerde kringen niet onopgemerkt. Al spoedig werd de brave en verdienstelijke man als Lid des eersten Genootschap van Teylers stichting aangenomen, en de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem benoemde hem, in hare vergadering van den 21sten Mei 1788, tot haar Medelid. Vóór de omwenteling van 1787 was Bosch mede een werkzaam Lid van het Excercitie-genootschap Pro aris et Focis en bekleedde daarbij den rang van Kapitein der Artillerie.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XV. bl. 354 en 369; C. de Koning Lz., Tafereel der stad Haarl., D. III. bl 28, D. IV. bl. 89-91; maar vooral Vruchten van de Rederijkkamer de Wijngaardranken, bl. 64-77. |
|