[Filips Jacob Borssele van der Hooge]
BORSSELE (Filips Jacob) van der Hooge, een broeder van den voorgaande, in krijgsdienst getreden, werd Kolonel-Commandant van de Kavallerie, en was Commandeur van Lillo, en onderhoorige forten. Hij werd ten jare 1757, door de Gouvernante tot Medelid der Geëligeerden in de Staatsvergadering van Utrecht benoemd. Daar het nu een onvermijdelijk vereischte was, dat de Edellieden, alvorens zij in dit eerste Lid der Staten konden worden aangenomen, hunnen adeldom moesten bewijzen, had van Borssele reeds het jaar te voren, een omstandig geschrift ingeleverd, om van zijne riddermatigheid blijk te geven; doch zulks baarde tweespalt tusschen de drie Staatsleden, want de Geëligeerden en de steden, uitmakende het eerste en derde lid der Stichtsche Staatsvergadering, schreven aan de Gouvernante, dat zij de bewijzen des adeldoms van den Heer van Borssele van der Hooge, hun ten onderzoek door hare Koninklijke Hoogheid toegezonden, voldingend gevonden hadden, en die Heer, diensvolgens, geregtigd hielden, om als Edelman, in bet Lid der Geëligeerde Raden te worden aangesteld. Doch de Ridderschap, uitmakende het tweede Lid, was van een tegenstrijdig gevoelen, zij zochten hunne zwarigheden tegen de echtheid der bewijzen van den adeldom van van Borssele onder het oog der Gouvernante te brengen, en vaardigden, om hier in te slagen, een Lid uit hun midden naar die Vorstin af, met een vertoog ten dien einde strekkende, doch zij verschoonde zich van het aan te nemen; maar werd naderhand te rade, ofschoon zij betuigde zich op het gedane onderzoek van het eerste en derde Lid, gerustelijk te kunnen verlaten, en met hunne bedenkingen volkomen in te stemmen, echter de zwarigheid en aanmerkingen van de Ridderschap mede in overweging te willen nemen, ‘ten einde voor te komen alle reden van beklag, even of gunst en genegenheid zou hebben kunnen aanvullen, hetgeen aan de
bondigheid der bewijzen ontbrak.’ Zij had alle de papieren van weerszijden, gesteld in handen van Edelen, uit onderscheidene Gewesten, en niet zijnde van het Duitsche Huis. Hun verslag hield de bewijzen des adeldoms van van Borssele, voor voldingend; waarom de Gouvernante niet langer uitstelde, hem te benoemen tot Lid van de Geeligeerde Raden, ‘niet twijfelende, of Hun Ed. Mogenden zouden Hoogst derzelver omzigtige handeling in alles billijken, als die tot geen ander einde gestrekt had, dan om aan niemand ongelijk te doen, en te gelijk weg te nemen, alle verdenking, van welk een aard die ook zou mogen wezen, als of in dezen niet gehandeld ware naar de strikste regelen van eene volmaakte Justitie.’ Van Borssele, nu zich van zijne Militaire posten ontdaan hebbende, nam den 1sten Maart 1758 zitting als Edelman in het Lid der Geëligeerden, niet zonder hevige tegenkanting der Edelen, die er een protest tegen lieten aanteekenen; het welk vernieuwd werd, toen de Gouvernante in het volgende jaar, de in dienst zijnde Geëligeerde Raden, voor drie jaren had doen aanblijven.
Zie de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. III. bl. 9-11; Stuart, Vaderl. Geschied., D. I. bl. 502-507.