Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hendrik Carel van der Boon Mesch]BOON MESCH (Hendrik Carel van der), broeder van den voorgaande, geboren te Delft, den 6den April 1795, was de tweede der drie voortreffelijke zonen uit de gelukkige echtverbindtenis zijner ouders. Na in zijne vaderstad, met grooten lof de Latijnsche scholen te hebben doorloopen, en daarenboven het onderwijs van de Geneesheeren A. Stipriaan Luïscius en Michael Jakob Macquelyn te hebben genoten en zich alzoo de begmselen der beschaafdheid en geleerdheid te hebben eigen gemaakt, vertrok hij in September 1813, naar de Hoogeschool te Leiden, met oogmerk, om zich aldaar tot Geneesheer te vormen. Hij begreep echter, door eigene zucht en den raad van kundige vrienden geleid, zich vooraf nog verder in de Grieksche en Romeinsche Taal- en Letterkunde te moeten oefenen, waarin hij zulke vorderingen maakte, dat hij, indien hij zich daaraan geheel had willen toewijden, gewisselijk de grootste kenners dier Taal- en Letterkunde zou hebben geëvenaard. In het bijzonder vond de Latijnsche Dichtkunst in hem een gelukkig beoefenaar, waarvan onderscheidene proeven voorhanden zijn. Onder deze verdienen bijzondere opmerking zijn gedicht: In obitum Viri Nob. Clarr. S.J. Brugmans, L.B. 1819; een Saphicum, getiteld: Ad amicum suum Johannem Rudolphum Thorbecke, summos in Philosophia Theoretica et Literis Humanioribus honores capessentem, en geplaatst achter de Disputatio Historico-critica de C. Asinio Pollione van dien Hooglceraar, en eindelijk zijn Dichtstuk op het overlijden van den tweeden zoon van den Hoogleeraar van der Palm. Doch de Natuurkundige Wetenschappen, welker beoefening voor hem als toekomenden Geneesheer onontbeerlijk was, met name de | |
[pagina 880]
| |
Kruid-, de Scheikunde en de Natuurlijke Historie, trokken hem, met onwederstaanbaar vermogen tot zich; de onvergelijkelijke Brugmans, aan wien destijds het onderwijs in die wetenschappen was opgedragen, deed den blakenden ijver van van der Boon Mesch, tot een onverdoot baren gloed ontbranden. Reeds als student, gaf hij hiervan de schoonste proeven in vier bekroonde verhandelingen over Schei-, Kruid- en Geneeskundige onderwerpen. Op de allereerst uitgeschrevene prijsvraag in het vak der Scheikunde: Op welke wijze bewaart de Natuur de evenredigheid, tusschen de naaste hoofdbestanddeelen der AtmospheerGa naar voetnoot(1) behaalde hij, in het jaar 1817, bij de Leidsche Hoogeschool het uitgeloofde eeremetaal. Zijn antwoord is gedrukt in de Annales voor het genoemde jaar. In het volgende jaar verwierf hij bij de zelfde Hoogeschool, gelijktijdig twee eereprijzen, den eersten door de beantwoording der Scheikundige vraag, hoeveel invloed het licht uitoefent om ten minsten eenige hoofdbestandeelen der planten voort te brengenGa naar voetnoot(2), den tweeden door die der vraag in het vak der Kruidkunde: naar de regelmatigheid die er bestaat tusschen den bouw en de inwendige gedaante der plantenGa naar voetnoot(3), beide welke Verhandelingen te vinden zijn in de Annales voor dat jaar. In het jaar 1819, eindelijk behaalde hij bij de Utrechtsche Hoogeschool den eereprijs met zijn antwoord op de Scheikundige vraag: Terwijl de meesten der nieuwere Scheikundigen, onder de uitmuntende leiding van Humphry Davy, beweerden dat het zuur, hetwelk men tot op dien oogenblik gewoon was acidum myriaticum oxigenatum te noemen, eenvoudig het principium chloricum moest geheeten worden; en sommigen meenen met den beroemden Berzelius, dat men ook hierin de oud theorie van Berthollet moet volgen. Zoo vraagt de faculteit: welke van deze leerstellingen de voorkeur verdient, als men op de ondervinding zelve let, als men acht geeft op de gelijkvormigheid van de geheele Scheikundige theorie of eindelijk als men de basis van het acidum fluoricum (door sommigen het principium phtoricum genoemd) in aanmerking neemt, alsmede het niet lang geleden ontdekte principium iodiumGa naar voetnoot(4), welk antwoord mede gedrukt is in de Annales dier Hoogeschool voor het genoemde jaar. | |
[pagina 881]
| |
In 1820, een jaar na het overlijden van zijnen hartelijk vereerden en beminden Leermeester, die, van zijne zijde, hem, onder zijne vele loffelijke leerlingen, steeds als den loffelijksten onderscheiden had, werd hij met de hoogste eer tot Doctor in de Wisen Natuurkundige Wetenschappen bevorderd, na de openbare verdediging van een door alle bevoegde regters zeer geprezen Academisch proefschrift, over de GranietGa naar voetnoot(1). Een jaar later verkreeg hij, met geen minder lof, de zelfde waardigheid in het vak der Geneeskunst, waartoe hij zich den toegang opende door de openbare verdediging eener keurig uitgewerkte verhandeling over de groote medelijdende zenuwGa naar voetnoot(2). In den wedstrijd der welsprekendheid, kort daarna door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, tot vereering der nagedachtenis van den onsterfelijken Brugmans, geopend, droeg hij den lauwer der overwinning weg, met eene lofrede op dezen zijnen onvergetelijken Leermeester, welke onder de fraaiste van soortgelijke stukken, in onze moedertaal voorhanden, verdient geteld te worden, en bij zoo vele andere een nieuw bewijs oplevert voor de waarheid van het vermaarde zeggen van Quinctiliaan, dat de ziel den echten redenaar vormtGa naar voetnoot(3). Gedurende het afzijn van den beroemden Reinwardt, die door de uitspraak van alle kundigen voor den eenigen bevoegden opvolger van Brugmans verklaard werd, en zich toen nog, tot bevordering der wetenschappen, op Java onthield, nam hij eenige tijd aan de Leidsche Hoogeschool het onderwijs der Scheikunde waar, en deed zulks met zoo groote toejuiching, dat velen hem, ten nutte dier Hoogeschool, door eene eervolle betrekking, voor altijd daaraan wenschten verbonden te zien. Doch de vervulling van dien wensch, welke ook de zijne was, bleef tot leedwezen van alle hoogschatters van van der Boon Mesch achter. Dan de wijze Verzorgers der Doorluchtige school van Amsterdam en de verlichte Regering dier wereldstad begrepen te regt, het verlies, het welk hunne kweekschool door de verbindtenis van Reinwardt aan de Leidsche Akademie ondergaan zou, niet beter te kunnen vergoeden, dan door aan dezen uitmuntendsten van Brugmans leerlingen den openstaanden leerstoel der Scheikunde en Natuurlijke Historie op te dragen. Van der Boon Mesch aanvaardde dien post, den 20sten October 1823, met eene redevoering: Over den beschouwer der Natuur, de bevorderaar, zoo van zijn eigen welzijn, als dat van | |
[pagina 882]
| |
anderenGa naar voetnoot(1), en voldeed door zijn onderwijs en de schoone vruchten, die het voortbragt, volkomen aan de groote verwachtingen, die hij van zich had opgewekt. Geen wonder dan ook, dat onderscheidene Geleerde Maatschappijen zich beijverden om den jeugdigen Geleerde het Lidmaatschap aan te bieden zoo als in 1824 bijna te gelijktijdig de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem tot Lid verkozen. In 1825 zag hij zich tot Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut benoemd; in 1826 tot Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en in 1827 tot Lid van het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Dan, het mogt der geletterde wereld niet lang gebeuren, zich in zijn licht te verblijden. Zijne zwakke en wankelende gezondheid deed reeds voor lang de vrees ontstaan, dat een zoo schitterend licht ontijdig zou worden uitgebluscht. Hij bleef echter nog altijd, met lust en ijver, tot bevordering zijner geliefkoosde wetenschappen werkzaam, en gaf den 18den December 1829, daarvan een luisterrijk bewijs, toen hij, als Voorzitter der Eerste Klasse van het Koninklijk Instituut, hare zevende openbare vergadering bestuurde, en daarin eene voorlezing hield tot vereering der nagedachtenis van den beroemden Natuurkundige Davy, waarin grondige kennis van zaken met keurigheid van stijl en echte mannelijke welsprekendheid om den voorrang dingt, en die naderhand in het licht is gekomen onder den titel van: Redevoering over Humphry Davy, den gelukkigen toepasser zijner wetenschap op de belangen der Maatschappij en eenige aanteekeningen. Leid. 1837. 8o. Dit is, helaas het laatste uitgebreide voortbrengsel van zijne kunde en fijne smaak, hetwelk hem vergund werd te leveren. Sedert nam, ofschoon zijne ziel steeds hare volle helderbeid en kracht behield, de gezondheid van zijn ligchaam kennelijk af. Hij vleide zich nog altijd met hoop op herstel, en had zelfs het voornemen, om de Vereeniging van geleerde Natuuronderzoekers, die, in den herfst van het jaar 1830, te Hamburg zou plaats hebben, te gaan bijwonen; doch zijne toenemende verzwakking belette hem dit ten uitvoer te brengen. In de lente van dat jaar, was zijne kwaal, eene borsttering, zoo zeer verergerd, dat hij, zelf zijn naderend einde, met kalme onderwerping aan Gods wijzeren en beteren wil, te gemoet ziende, naar Delft begeerde overgebragt te worden, ten einde aldaar in de armen van eenen grijzen en hooggeachten vader en verdere geliefde betrekkingen den laatsten adem uit te blazen. Hij mogt dien wensch vervuld zien, en gevoelde zich, te midden der zijnen, bij wijlen zoo verhelderd en gesterkt, dat nog eene flaauwe | |
[pagina 883]
| |
hoop op herstel hem zelven en anderen begon toe te lagchen. Doch het bedriegelijke dier hoop werd weldra op de treurigste wijze kenbaar, daar hij, nog vroeger dan men gevreesd had, op den 19den Junij 1831, zacht en kalm tot een beter leven insluimerde. Behalve de bovengenoemde akademische verhandelingen en zijne Lofredenen op Brugmans en op Humphry Davy zien van hem het licht: J.B. Tromsdorff, Leerboek der Artsenijmengkundige proefondervindelijke Scheikunde. Amst. 1827, 3 deelen. Verhandeling over eenen nieuwen Eekhoorn en Pastor, met andere hijdragen van zijne hand, te vinden in de werken der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut.
Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1823, D. I. bl. 114, 115, D. II. bl. 249, 261, 1824, D. I. bl. 397, D. II. bl. 124, 251, 1825, D. II. 370, 1826, D. II. 152-155, 1827, D. I. bl. 49-55, 61, 1830, D. II. bl. 161, 1831, D. I. bl. 387, 388, 1832, D. I. bl. 274-279, Aanh. op het Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; van Lennep, Amstel Athen. Memor., pag. 222; 286, 287; de Jong, Alphab. Naaml. van Boeken; M. Siegenbeek, in de Handel der Jaarl. Vergad. van de Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 5den van Hooimaand 1831, bl. 34-43, die wij hier voornamelijk gevolgd zijn en uit familiepapieren zijn aangevuld. |
|