| |
[Willem Ysbrandsz. Bontekoe]
BONTEKOE (Willem Ysbrandsz.), geboren te Hoorn in 1587, is beroemd door zijne reistogten, en wel inzonderheid door dien welke hij in 1618 naar Oost-Indië ondernam, en allernoodlottigst afliep. Den 28sten December van genoemd jaar stak hij uit Texel in zee, als Kapitein van het schip Nieuw-Hoorn, groot 1100 tonnen of 550 lasten, en bemand met 206 koppen, wel toegerust, voorzien van 50400 realen van achten, en verzeld van nog twee kleine vaartuigen. De eerste ramp, welke hem wedervoer, was een verschrikkelijke storm, die hem den 4den Januarij 1619 beliep, en gedurende 15 dagen met de felste woede aanhield. Hoezeer het scheepsvolk bij de omzeiling van de Kaap de Goede Hoop nog zoo gezond was, dat men dit voorgebergte niet behoefde aan te doen, nam deze toestand echter weldra zulk eenen ongunstigen keer, dat men de vele zieken op het eiland Mauritius, naderband Bourbon, moest aan land zetten. Het vleesch en de eijeren der schildpadden, dat der vogelen, de vele palingen, welke men in de rivier ving, de palmwijn en het zoete water dienden tot heerlijke ververschingen voor de zieken. Na een verblijf van een en twintig dagen verliet men dus het eiland; doch nieuwe ongesteldheid van velen noodzaakte Bontekoe het eiland St. Maria bij Madagascar aan te doen, alwaar de zieken volkomen herstelden. Men raakte eindelijk, na veel sukkelens en groote ongemakken doorgeworsteld te hebben, den 19den November, op de hoogte van Straat Sunda, alwaar het schip een allerjammerlijkst ongeval trof; de Botteliersmaat, volgens gewoonte, met de pomp brandewijn zullende tappen, had eene kaars bij zich, en liet bij ongeluk een vonk in het vat vallen, waardoor de brandewijn vlam vatte, en het vat vaneen borst. Het brandende vocht liep onder in het schip tusschen de steenkolen, welke ook in brand geraakten, en zulk eenen zwaren rook en damp verwekten, dat velen die er bij kwamen, er door verstikt werden. Een aantal der manschap
maakten zich middelerwijl meester van de sloep en de boot en ontvlood daarmede, den Kapitein met de overigen in den verschrikkelijksten toestand achter latende. Van voren bedreigde hen de vlam, van rondom de zee. Vervolgens sloeg de brand over tot de olievaten. Nu scheen alle redding hopeloos, en men begon het buskruid over boord te werpen; maar men had nog naauwelijks het zesde gedeelte gelost, of het vuur drong tot in de kruidkamer door, en het schip vloog met 119 menschen in de lucht en sloeg in duizend stukken.
| |
| |
Bontekoe werd van het halfdek in zee geworpen; hij was zwaar gekwetst, hebbende twee gaten in het hoofd, en kon zijne armen en beenen bijna niet verroeren; doch de schrik, door den val in het water veroorzaakt, deed hem uit de bedwelmdheid tot zich zelven komen; hij schepte na den val nieuwen moed, toen hij de mast en de raa niet ver van zich zag dobberen. Zijne eerste uitroep was: ‘o God, dit schoone schip is dan vergaan als Sodom en Gomorrha.’ Hij had het geluk, van op den in het water drijvenden grooten mast te geraken, en ook eenen zijner lotgenoten, Harm von Kniphaussen, eenen Holsteiner van geboorte, op dit hout te helpen. Doch terwijl hij nu met dezen op den mast dobbert, gevoelt hij zich zoo zwaar gekwetst, en ziet elk oogenblik zoo zeer den dood voor oogen, dat hij dien boven den onophoudelijken doodsangst de voorkeur geeft. Alleen godsdienstige gronden wederhouden hem; hij beveelt zijn lot al biddende aan de Voorzienigheid, en ziet op dien zelfden oogenblik de sloep en de boot hem naderen, waarin beide werden opgenomen. In deze ranke vaartuigen bevonden rich nu 72 zielen bijeen, zijnde alle de anderen verongelukt; dan groot was de ellende dezer menschen, want hun geheele voorraad bestond in zeven of acht ponden scheepsbeschuit; zij hadden geen water, dan hetgeen uit den Hemel regende, geen geweer, zeilen noch kompas, ja in een woord, zij bezaten niets dan alleen de kunde van den Kapitein, tegen wiens raad men zich van het wrak verwijderde, waar men levensmiddelen genoeg had kunnen opdoen. De weinige beschuit die men aan boord had, werd ten deele geweekt, om op de zware wonden van den Kapitein te leggen, wien men ook zijn linnen liet behouden; terwijl men van de hemden der overige manschap zeilen en van het scheepstouw naaigaren maakte. Bontekoe teekende dadelijk, zoodra zijn toestand zulks slechts eenigzins toeliet, op de plecht van de boot, de zeekaarten van het
oord, waar zij zich bevonden; hij lag er Sumatra, Straat Sunda en Java, en pastte dagelijks naar gissing het bestek daarop af. Hij berekende ook, en stelde met hulp van eenen andere der geredden eenen graadboog toe, waardoor men nu de zonshoogte kon schieten en de breedte bepalen. Bontekoe kende zelfs door eigene ondervinding de gedaante van het land van Java niet, doch het verhaal aan hem in het vaderland, door geoefende zeelieden, van de kust en van het opdoen van Straat Sunda gedaan, deed hem, zoodra hij die zag, twee bergen erkennen, aan den ingang van die Straat gelegen.
De honger en ellende namen van dag tot dag meer en meer toe, doch toen al het brood op was zond de Goddelijke Voorzienigheid hun eenige zeemeeuwen, en daarna in den uitersten nood eenige kleine gevleugelde visschen, die zich met de hand lieten vangen, doch deze onderstand hield spoedig op. Ook konden deze ongelukkigen den dorst niet verslaan; sommigen dronken zeewater, anderen hun eigen water, weder anderen kaauwden eenen kogel, kortom
| |
| |
de honger en dorst werd zoo snerpend knellende, dat zij het wanhopig besluit namen, om de jongens, die zich onder hen bevonden, eerst te dooden en zich met hun vleesch te voeden, en daarna te loten, wien zij vervolgens zouden slagten en opeten. De godvruchtige Kapitein wien dit een gruwel was, verzette zich met alle kracht tegen dit afschuwelijk opzet, en beproefde door bidden en smeeken, om de uitgehongerde en dus, zoo het schijnt, voor rede onvatbare manschap van deze schenddaad te wederhouden, en het gelukte hem eindelijk nog drie dagen uitstel te verwerven. Deze verschrikkelijke tijd bragt de brave Bontekoe, hoezeer op God vertrouwende, tusschen hoop en vrees door. De tijd verliep al vast: nog geen land. Inmiddels riepen de schepelingen God des morgens in gebeden aan, zongen Psalmen en lazen elkander uit den Bijbel voor. Eindelijk zagen zij den derden dag een onbewoond eiland, op de kust van Sumatra; zoo gaf de Voorzienigheid uitkomst. Bontekoe, aan wal gesprongen, kustte den herbergzamen grond; en het is waarlijk aandoenlijk den braven zeeman, in zijn reisverhaal, zijnen dank aan God, die de groote en beste stuurman is, te hooren betuigen. Water was hier niet, zoodat men zich met kokosmelk moest behelpen, welke, waarschijnlijk te veel genuttigd, velen op ziekte te staan kwam. Van daar kwamen zij op het eiland Sumatra in Straat Sunda, dat er 15 mijlen van daan lag. Hier had Bontekoe weder allerlei ontmoetingen met de ingezetenen, wier genegenheid omtrent hem zeer dubbelzinnig was: eens onder anderen bevond hij zich in eene sloep alleen ongewapend, tusschen twee inboorlingen, die hij gedwongen had hem te roeijen. Hunne houding was onheilspellend, doch door luidkeels te zingen, toonde hij een schijnbaar onbevreesd hart, en hield hen daardoor in toom, zoo kwam hij ongedeerd bij de zijnen. Doch hij werd kort daarna aangevallen, verloor 16 zijner lotgenooten en kon met de
overigen niet dan met moeite de sloep vlot krijgen. Een sterke landwind, die nu opstak, was hun een nieuw bewijs van Gods Vaderlijke zorg, waaraan zij ook met een waarlijk kinderlijk en bewonderenswaardig vertrouwen meer sporen opmerkten, zelfs tegenwind moest hun tot heil strekken en beletten, in handen der vijandelijke inboorlingen te vallen. Menigmaal viel Bontekoe op zijne knieën en smeekten uit 's harten grond den goeden God, die hem onder de schaduw zijner vleugelen gedekt had, hem verder te beschermen. Zoo bereikte hij eindelijk in Straat Sunda de Hollandsche vloot die 23 schepen sterk was, en waarover Frederik Houtman van Alkmaar, het bevel voerde. Deze, die ter zelfder tijd als Bontekoe uit Texel gezeild was, bragt hem in 1619 te Batavia; alwaar bij door den Gouverneur Generaal Jan Pietersz. Koen zeer minzaam ontvangen werd. Koen gaf hem het bevel over een schip, hetwelk met proviand geladen, naar de Hollandsche vloot moest zeilen, die zich hij de Moluksche eilanden bevond, ten einde een wakend oog op de Spanjaarden te houden.
| |
| |
Voorts deed Bontekoe nog onderscheidene kleine reizen, en eindelijk in 1621 eenen togt naar China. Koen, wiens vooruitziende geest altijd tuurde op groote ontwerpen, had het voornemen opgevat, om den handel op China, door het bezetten van een versterkt punt in de nabuurschap, zekere vastheid te geven. Hij zond tot dat einde Bontekoe met het smaldeel van Cornelis Reijersz., te zamen acht schepen, af, om zich, hetzij van Macao (toen nog het eigendom der Portugezen) hetzij van een der Piscadores (tusschen China en Formosa, en nog onbewoond), meester te maken. Den 10den April 1622 ging men van Batavia onder zeil, onderweg voegden zich nog zeven zeilen, waaronder twee Engelschen, bij de vloot. Men tastte Macao aan, zoo wel van de land- als zeezijde, doch er sprongen eenige vaten buskruid; de Portugezen werden door eenen Japanschen overlooper verwittigd, dat dit een gevoelig verlies voor de Hollanders was; zij vielen hen dus aan, en de onzen moesten, met een verlies van 130 dooden en bijkans even zoo vele gekwetsten, afdeinzen. Deze gevoelige slag deed het beleg opbreken.
Nu ging men naar de reeds genoemde Piscadores onder zeil. Hier vond men echter noch hout noch goed water; het laatste was brak. Men leide aldaar een fort aan, en kruiste met een gedeelte der vloot te midden der talrijke eilanden, die hier voor de kust van China liggen. De onderhandelingen met de Chinezen, om vrijheid van handel en vestiging op de Piscadores, hadden geen gunstigen uitslag, waarop de vijandelijkheden, met het verbranden van vijftig Chinesche jonken, begonnen. Doch deze lafhartige natie nam overal de vlugt voor een kleiner getal. Ook staken de Hollanders eene Chinesche stad in brand. Daarentegen leden twee vaartuigen met veertig der kundigste zeelieden schipbreuk. Het verblijf aan dit oord was intusschen door gedurige tegenwinden en ziekten zeer onaangenaam, en werd slechts eenigzins voor Bontekoe vervrolijkt door de komst van zijnen broeder uit Japan. Men had wel honderd Chinezen aan boord, wier bewaking met de weinige gezonde manschappen niet gemakkelijk viel.
Weldra deed zich hoop tot bevrediging op. Zekere Chinees, dien Bontekoe Cipsuan noemt, kwam onderhandelen, en verzekerde, dat een kluizenaar, die voor eenen Heilige of Profeet werd gehouden, den vrede begunstigde, en zijne landslieden, in geval van voortzetting des oorlogs, niet dan onheil voorspelde. Doch dit alles was slechts een lokaas, om de Hollanders gerust te stellen; men zond, te midden der onderhandelingen, die den besten uitslag deden voorzien, vijftig branders op hen af, en trachtte hen door vergiftigd bier te doen sterven. Beide deze aanslagen echter mislukten. Maar de bevelhebber Christiaan Fransen werd gevangen genomen, en daarop Bontekoe in zijne plaats aangesteld. Reijersz. was ondertusschen te Tayouan met de Chinezen in onderhandeling getreden, waarvan de uitslag was, dat de Hollanders de Piscadores (als te digt aan China gelegen) zouden verla- | |
| |
ten, doch daarentegen eene vesting op het groote en meer verwijderde Tayouan of Formosa mogten bouwen. Daarop werd toen de sterkte Zelandia gebouwd, en dit bewoonde en vruchtbare eiland was lang eene parel in de kroon der Nederlandsche Maatschappij.
Bontekoe nu de tijd uitgediend hebbende, waarvoor hij zich verbonden had, en geen lust hebbende, om eene nieuwe verbintenis aan te gaan, bekwam op zijn aanhoudend verzoek in Februarij 1624 ontslag, om naar Batavia terug te keeren. Aldaar gekomen, deed hij nog eenige kleine togten, en verkreeg met veel moeite van den Gouverneur-Generaal Carpentier verlof, om naar het Vaderland terug te keeren, wordende hem het bevel over de vloot gegeven, bestaande uit drie schepen, als Hollandia, waarop hij zelf was, en Gouda benevens Middelburg, zij vertrokken den 6den Februarij 1625 van Batavia.
Onderweg overviel hem een hevige storm, en hier toonde Bontekoe weder zijne edele geaardheid. Het schip Middelburg, in welks gezelschap hij zeilde, was in het dringendste gevaar. Vrees voor zelfbehoud deed zijn scheepsvolk alle hulp weigeren: ‘Mannen,’ sprak hierop de brave Bontekoe, ‘indien wij hen laten drijven, moeten zij volstrekt vergaan. Zouden wij in hunnen toestand niet van hen het zelfde begeeren? Wij moeten dus handelen, zoo als wij zouden wenschen behandeld te worden.’ Deze taal vond ingang; het schip Middelburg werd toen gered, maar schijnt later, even als de Gouda, te zijn vergaan. Op Madagascar overleed de Vlootvoogd Reijersz.
Bontekoe, van de overige schepen afgeraakt, schoot nog bij het eiland St. Helena een groot Spaansch Zeekasteel in den grond, het welk aldaar batterijen aan land had opgeworpen. Na eene afwezigheid van bijna zeven jaren liep Bontekoe, den 15den November 1625, Texel binnen. Verder vindt men niets van hem vermeld, evenmin wanneer hij overleden is, doch in 1647 moet hij nog in leven zijn geweest, want toen werd het Journaal ofte Gedenkwaerdige beschryving van de Oost-Indische Reyse van hem, met zijne goedkeuring, door Jan Jansz. Deutel, Boekverkooper te Hoorn, in het licht gezonden.
Door Willem IJsbrantsz. Bontekoe of door een zijner broeders, Pieter IJsbrantsz. Bontekoe en Jacob IJsbrantsz. Bontekoe, die beide mede Zeekapiteins, of zoo als men ze toen noemden Schippers, waren, is waarschijnlijk in 1607 het Groenlandsche eiland Bontekoe ontdekt. Het portret van Willem IJsbrantsz. Bontekoe gaat in 4o in plaat uit.
Zie Velius, Chronyck van Hoorn, bl. 570-572 noot; Kok, Vaderl. Woordenb; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter. en Wetens., D. I. bl. 331; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. I. A. bl. 20: G. Moll, Zeetogt. der Nederl., bl. 188-190; Biogr. Nation.; Lijst der Voorn. Nederl. Ontdekk. in Bennet en van Wijk, Verhand over de Nederl. Ontdekk.; Engelberts Gerrits, Nederl. Heldend. ter Zee, D. I. bl.
| |
| |
250 noot; van Kampen, de Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 261-268; Abbing, Geschied. der stad Hoorn, A. bl. 128, V. bl. 33 noot; Biogr. Univ.; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt. bl. 380, 629, 827-829. |
|