Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Bonifacius]BONIFACIUS, de Apostel der Duitschers en Friezen, heette eigenlijk Winfrid en was geboren in 683 of 684 uit een voornaam Angelsaksisch geslacht, naar sommigen willen te Kitton in Devontshire in Engeland. In zijne jeugd liet hij reeds groote begeerte tot Gods woord blijken, en begaf zich in het 12de of 13de jaar zijns ouderdoms in het klooster te Excester. Aldaar eenige jaren doorgebragt hebbende, ging hij in het klooster Nutizel, waar hij betere gelegenheid vond zijne studiën voort te zetten; zich aldaar eenige jaren in allerlei wetenschappen geoefend hebbende, werd hij omtrent het 30ste jaar zijns ouderdoms in den priesterlijken staat opgenomen, en verkreeg een zoo groot aanzien, dat hij op eene synode door den Koning van Engeland naar den Bisschop van Canterbury gezonden werd, ten einde deze het oogmerk der synode bekend te maken. Bij de destijds in Engeland ontwaakte geestdrift, om het Christendom aan de stamverwante Duitsche volken te verkondigen, besloot ook hij eene reis derwaarts te doen, ten einde het Christelijk geloof aldaar te prediken. Hij kwam met de toestemming van zijnen Abt Winbert, in het jaar 716, in gezelschap van nog twee andere voor het geloof ijverende kloosterlingen, te scheep langs den Rijn te Duurstede, van waar hij naar Utrecht toog, ten einde van den Frieschen Vorst Radboud, die zich destijds aldaar bevond, verlof te verzoeken, het Evangelie aan zijne Heidensche onderdanen te prediken. Daar echter Radboud meer geneigd was om de Christenkerken, welke onder het opzigt van Willebrord reeds in Friesland gesticht waren, te verdelgen, dan den verderen voortgang van die leer te begunstigen, keerde Bonifacius in 717 naar Engeland terug, om de verkiezing van eenen nieuwen Abt van zijn klooster bij te wonen, doch toen | |
[pagina 846]
| |
men hem daartoe benoemde, weigerde hij die waardigheid aan te nemen, alzoo hij besloten had zijn zendelingswerk voort te zetten. Op raad van Daniel, Bisschop van Winchester, toog hij in 719 naar Rome, en werd door Paus Gregorius II, met eene volmagt voorzien, om als zijn zendeling het geloof aan de nog heidensch geblevene onderdanen des Franschen rijks te prediken. Des begaf zich Bonifacius door Tyrol naar Beijeren, alwaar hij eenen aanvang maakte met prediken. Op gelijke wijze Duitschland door reizende, kwam hij eindelijk te Thuringen. Daar zijn werk slechts weinig vorderde, gevoelde hij behoefte aan staatkundige medewerking, die hem Karel Martel verschafte. Hier den dood van den Frieschen Koning Radboud vernemende, besloot hij terstond tot eenen togt naar Friesland; en hij bestond, met eenen vurigen ijver aldaar het geloof te prediken, de reeds bekeerde Friezen te doopen, en de afgodendienst zooveel in zijn vermogen was te fnuiken. Hij slaagde hierin zoo wel, dat Willibrord, zijne eigene zwakheid en den dagelijks toenemenden ouderdom, in aanmerking nemende, besloot om zulk een ijverigen geloofsverkondiger als Bonifacius was, nog bij zijn leven tot zijnen opvolger in het bisdom van Utrecht in te wijden. Doch deze wees die aanbieding van de hand, zich voornamelijk beroepende op zijne pausselijke zending, om Duitschland te bekeeren. Bonifacius begaf zich, na drie jaren het geloof in Friesland verkondigd te hebben, naar Amelburg in Hessen, waar hij eene kerk bouwde, reisde vervolgens op begeerte van Paus Gregorius II naar Rome, waar hij den 30sten September 723 door dien Paus tot Bisschop gewijd werd en den naam van Bonifacius ontving. Hij gaf het eerste voorbeeld van eenen Bisschop, die eenen eed van trouw aan den Paus zwoer; terwijl de Paus, om de door hem aangevangene geloofsbekeering uitgebreider voortgang te doen hebben, hem met onderscheidene brieven van voorschrijving aan voorname, zoowel geestelijke als wereldlijke, personen voorzag, ten einde hem bij alle gelegenheden in het voortplanten des geloofs de behulpzame hand te bieden. Groot waren nu gedurende omstreeks dertig jaren zijn ijver en moed, en groot waren de invloed zijner prediking en die zijner medgezellen Lullus, Gregorius, Willebald, Winnibald, enz. in Hessen, Beijeren en Thuringen. Het was dus geen wonder, dat Paus Gregorius III hem in 731 met het Aartsbisschoppelijke Pallium bekleedde. Door den Paus slechts tot Aartsbissshop van Duitschland in het algemeen georderd, werd hem in 744 Keulen, in 745 Mentz tot zetel aangewezen. Als Aartsbisschop stichtte hij overal nieuwe Bisdommen, zat op vijf synoden voor, en zalfde in 752 Pepijn tot Koning. Sommigen noemen Bonifacius Bisschop of Aartsbisschop van Utrecht, Heda en Beka melden hem als opvolger van Willibord, en op hun gezag komt hij op de gewone lijsten als tweede | |
[pagina 847]
| |
Bisschop van Utrecht voor; maar het werd reeds door Mabillon en anderen tegen gesproken, daar geen zijner biographen hier iets van meldt, en men beweert dat hij slechts als Pausselijk Legaat, als Primaat van Duitschland, Utrecht bestuurde. Veel duisters blijft echter nog steeds hierin heerschen, bijv. of Eoban door Bonifacius tot Bisschop van Utrecht gewijd is; of dit bisdom toen geheel onvervuld was; alsmede over den twist tusschen Bonifacius en den Aartsbisschop van Keulen over de suprematie der Utrechtsche KerkGa naar voetnoot(1). Wat hier van zij; vast gaat het dat hij na Willibrords dood de belangen der Nederlandsche kerk met onvermoeiden ijver behartigde en bevorderde, ondanks de gedurige woeligen der Friezen en Saksers tegen het Frankische gezag. Wanneer de Levensbeschrijvers van Bonifacius ons melden, dat hij hier te lande het Euangelium te Wyrda (Woerden), Attingohem (Achttienhoven), Felise (Velsen) en aan de oevers van het Almari (het Haarlemmermeer) verkondigde, blijft het evenzeer eene strijdvraag, of dit gedurende zijn tweede verblijf in Friesland plaats had, dan wel na 753, toen hij het bisdom Mentz aan Lullus overdroeg, om op nieuw het door Radboud II fel bestookte Christendom in Friesland te verkondigen. Zeker is het, dat hij in 755 de marteldood onderging, aan den oever der Borne (Boerdiep) bij Dockum. Hier liet hij, aangezien te dier plaatse nog geene kerken waren, door zijn gevolg de medegevoerde tenten opslaan, om als Bisschop, door het opleggen der handen, de nieuw gedoopten in het door hen aanvaarde geloof te bevestigen. Als nu op den 5den Junij de zon zich reeds boven hare kimmen verhief en men dus eerlang de terugkomst der voorheen naar huis gezondene nieuw gedoopten te verwachten had, werd in tegendeel op het onverwachts een zeer verward geluid, en te gelijk eene opgaande jammerkreet gehoord; doordien eene groote menigte te zamen gerotte Heidensche inwoners, de wapenen hebbende opgevat, met eene ongehoorde verwoedheid op de aldaar gelegerde Christenen aanviel, die ook straks de wapenen opvatteden, om aldus het aangedane geweld met geweld te keer te gaan. Bonifacius nogthans, verzeld van alle bijeen geroepene Geestelijken, uit zijne tent zich bij hen gevoegd hebbende, die voor hem de wapenen haddden opgevat, verbood hun dadelijk het reeds aangevangen gevecht voort te zetten, zeggende: ‘Mijne kinderen, die ik in den Heere geteeld heb, houdt toch op van strijden; dewijl ons de Heilige Schrift te regt leert, dat men geen kwaad met kwaad, maar zelfs het kwaad met goeddoen vergelden moet. De lang gewenschte dag onzer vrijwillige ontbindinge is nu voorhanden; des versterkt u in den Heere, en stelt uwe hope nevens mij op Hem, en Hij zal uwe zielen verlossen.’ Vervolgens zich naar zijne Priesters, Diakenen en verdere nevens hem staande Geestelijken wendende, vermaande hij | |
[pagina 848]
| |
hen thans goedsmoeds te zijn. ‘Vreest niet,’ waren zijne woorden, ‘die het ligchaam wel dooden, doch de onsterfelijke ziel niet beschadigen kunnen, maar verheugt u integendeel in den Heere, en vestigt het anker uwer hope op God, die tot eene eeuwigdurende vergelding aan u eerlang, nevens de Engelen en Godzaligen, ook verblijf in Zijn Hemels hof zal verschaffen. Des laten u de ijdele aanlokselen dezes levens niet bezwaren, maar wilt dezen korten doodstrijd kloekmoedig uitstaan, om met Christus eeuwiglijk in den Hemel te heerschen.’ Terwijl hij hen op deze wijze met een hart brandende van liefde opwekte, en voorts bereid was, om hen nog meerderen moed bij te zetten, viel de verwoede menigte, daar zij nu geene tegenstand meer ontmoette op Bonifacius en zijn gevolg aan, en hij stierf met drie en vijftig der zijnen den marteldood voor het Christelijke geloof. Hij was een man van goede studiën, hebbende onderscheidene schriften nagelaten, als Brieven, door Serarius en later door anderen in het licht gegeven: Pro rebus Ecclesiae, lib. I. De Fidei unitate, lib. I. Instituta Synodalia de suis in Germania laboribus. Ad Ethelbaldum Regem, lib. I. De sua fide, doctrina et religione, lib. I. Ook worden hem de levensbeschrijvingen van sommige Heiligen toegeschreven. Zijn ijver voor de uitbreiding der Evangelieleer, der Bijbelboeken en de verbetering van de zeden der Geestelijkheid verdient allen lof, en men kan hem den roem niet ontzeggen van meer dan iemand zijner voorgangers het Christendom hier te lande gevestigd te hebben. Doch hij predikte te gelijk met het Evangelie overal de suprematie van den Paus. Hij had veel te doen met het tegengaan zoo van het zedebederf, de onkunde, het bijgeloof, boosheid, onwettigheid, valsche leeringen en ketterijen der Geestelijken, als van de oude Heidensche bijgeloovigheden, ruwheid van zeden en gebrek aan onderwerpelijkheid der leken in deze nog zeer onbeschaafde landstreken, waar zelfs de nieuwbekeerden zich nog schuldig maakten aan het deelnemen aan offermaaltijden, - het verkoopen van slaven aan Heidenen tot offeranden, - het offeren nevens de kerken op Heidensche wijze aan de heilige martelaars en belijders, - het ontsteken van noodvuren en meer andere misbruiken. Groot waren de diensten van Bonifacius aan de kerk in Nederland bewezen, en zij bleven lang in dankbare nagedachtenis. Met smart zag men in Utrecht het vervoeren van zijn lijk naar Fulda, en later werd te zijner eere de St. Salvators kerk aldaar naar zijnen naam genoemd, terwijl men elders den grooten leeraar huldigde, door kerken en gestichten aan zijne vrienden en tijdgenooten toe te wijden. Zijne beeldtenis gegraveerd door Bloemaert, in fol., komt voor bij v(an) H(enssen) en v(an) R(hijn), Kerkel. Outh., D. I, | |
[pagina 849]
| |
nog bestaan er afbeeldingen van hem door C. de Visscher, grfol. en door Vinkeles in 12o.
De besle bronnen voor zijn leven zijn de zoogenaamde Acta Sanctorum en hieronder voornamelijk dat van zijnen medgezel Willebald. De naauwkeurigste opgaaf van deze biographiën en andere middeneeuwsche schrijvers vindt men in het aangehaalde werk van Roijaards, bl. 221. Zie verder: Brandts Hist. der Reform., D. I, bl. 4 en 5; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscïus, Algem. Hist. Woordenb.; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. I, bl. 48-106; D. V, bl. 102 en 103; le Long, Reform. van Amst., bl. 24, 25, 27; Dumbar, het Kerkel en Wereltl. Deventer, D. I, bl. 178; Tegenw. Staat der Nederl, D. XI, bl. 15-18; D. XIII. bl. 234-236; D. XVI, bl. 521; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. I, bl. 383-417; Saxe, Onomast. Lit., Pars II, pag. 85, 86, 543; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Kampen, Verk. Geschied. der Nederl., D. I, bl. 40 en 41; Kath. Meijer Memorib. bl. 61; Westendorp, Jaarb. van en voor de Prov. Gron., St. I, bl. 44, 45, 49, 50; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. I, bl. 77; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. I, bl. 335-344; Eekhoff, Geschied. van Friesl. bl. 31 en 32; Löfflër, Bonifaoius, 1812; Schmerbauch, Bonifacius der H. Apostel der Deutschen, 1829; Hesele, Gesch. der Einfür des Christenthums, § 349. |
|