aanzien van de Godsdienst, was hij evenzeer vervreemd van onverschilligheid als van bijgeloof; zijn gewoon zeggen daaromtrent was: ‘dat de Godsdienst noodzakelijk is, maar dat hij geen erger kwaad kende, dan zulke snoodaarts, die, met den uiterlijken grijns van Godsdienst, hunne afschuwelijke gebreken zochten te bedekken.’ Verder was hij in zijnen omgang gul en openhartig, zonder den minsten hoogmoed of verwaandheid. Zaken waarvan hem de reden onbekend was en hij de waarheid niet kon doorgronden; verdienden geen geloof bij hem; doch van de verborgenheden van de Godsdienst was hij gewoon te zeggen: ‘dat het voor het menschdom een geluk was die niet te kunnen bevatten.’ Hij had zeer veel geschreven maar wilde nooit iets in het licht geven; hij plag te zeggen: ‘dat de wereld geen gebrek had aan boeken, maar aan geleerdheid.’
Hij stierf te Leiden den 15den September 1599, nalatende vier zonen en vier dochters, een zijner zonen Johannes de Bondt, was Stadsdoctor en Ontvanger te Rotterdam; de tweede Reinier de Bondt volgt hieronder; de derde, wiens naam wij niet vermeld vinden, was Doctor in de Regten en de vierde Jakob de Bondt, volgt mede.
Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 317; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II. bl. 39; Kok, Vaderl. Woordenb.; D. VII. bl. 727; de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. III. bl. 308, 309; Biogr. Nation., Tom I. pag. 110, 111; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges., D. I. bl. 23 en 28, D. II. bl. 66, 67, 69, 98, T en B bl. 53; Biogr. Univers., Tom III. pag. 10; van der Boon, Geschied. der Ontd. in de Ontleedk. van den Mensch, bl. 11.