| |
[Johannes Bogerman]
BOGERMAN (Johannes), een zoon van den voorgaande, geboren te Opleeuwert, in Oost-Friesland, in 1576, werd te Bolsward opgevoed, van waar hij, in de beginselen der Letterkunde onderwezen zijnde, naar Franeker ging, om zich verder in de wetenschappen te oefenen, de Godgeleerdheid tot zijne hoofdtaak nemende. Onderwijs in het Hebreeuwsch genoot hij van Johannes Drusius, in het Grieksch van Johannes Arcerius, in de Wijsbegeerte van Lollius Adema, en in de Godgeleerdheid van Sybrandus Lubberti, Martinus Lydius en Hendricus Antonius Nerdenus. Zijnen akademischen loop voleind hebbende, waarvan de kosten door Curatoren uit 's Lands kas werden bezorgd, reisde hij, door dat zelfde hulpmiddel ondersteund,
| |
| |
naar de buitenlandsche Hoogescholen, en bezocht die van Heidelberg, alwaar hij de lessen van Daniël Toussaint hoorde; vervolgens te Geneve, die van Antoine de la Faye en van Theodorus Beza, welke laatste toen reeds meer dan tachtig jaren oud was. In Friesland teruggekeerd, werd hij tot Predikant te Sneek beroepen, alwaar hij zijne eerste leerrede deed den 23sten September 1599 Hij, benevens Gosuinus Geldorp, een zijner ambtgenoten, gaven zich veel moeite, om de Doopsgezinden, welke veelvuldig in die kleine stad waren, hunne belijdenis te doen verzaken, en tot de hunne over te brengen. Ofschoon zij door de Regering hierin gerugsteund werden, slaagden zij daarin echter in geenen deele. In 1602 werd Bogerman te Enkhuizen beroepen; hij verkreeg verlof om er naar toe te gaan, doch onder bepaling om naar Friesland terug te keeren, indien hij aldaar begeerd werd. Reeds in het volgende jaar, werd hij in de gemeente te Leeuwarden beroepen; doch hij kwam er niet voor het jaar 1604 in dienst. Benevens Sybrand Lubberti werd hij naar 's Gravenhage gezonden op de vergadering, welke aldaar, den 22sten Mei 1607, stond gehouden te worden, ter voorbereiding van eene Nationale Synode. Hij pleitte benevens dertien andere Afgevaardigden met vurigen ijver voor de Nederlandsche Geloofsbelijdenis en den Heidelbergschen Catechismus, welke naar zijn gevoelen de zuivere leer der Hervormde Kerken van Nederland bevatten. Hij ontmoette hieromtrent van de zijde van slechts vier leden der vergadering hevige tegenstreving, zijnde de beroemde Jacobus Arminius, Johannes Uytenbogaard, benevens twee Predikanten van Utrecht. Bogerman bevond zich ook met zeven andere Afgezondenen in de vergadering, welke den 17den October des zellden jaars te Amsterdam werd gehouden, en waar
datgene bevestigd werd, hetwelk te 's Gravenhage was besloten. Den laatsten Junij 1614 benoemden hem de Staten van Friesland tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Franeker, in plaats van den overledenen Lydius; dan hier kwam echter voor deze tijd niets van. Ook werd hij afgevaardigd naar de vergaderingen te Amsterdam, in September 1615 en den 26sten Julij 1616 gehouden, over de zaak der Remonstranten. In 1617 begaf hij zich naar Sneek, benevens de Hoogleeraar Joan Maccovius, om aldaar tegen den Remonstrantschen Leeraar Daniël Joannis te redetwisten; hetgeen ten gevolge had, dat Joannis door het Friesche Synode, in 1618, van zijn leeraarambt ontzet werd. In dat zelfde jaar, werd hij benoemd om de Nationale Synode te Dordrecht bij te wonen, waarvan hij den 14den November tot Voorzitter werd verkoren. Het is overvloedig bekend, dat hij in dit bestier een der strengste partijen van de Remonstranten is geweest; en dat hij in vele handelingen tegen hen in het geheel niet van partijdigheid is vrij te pleiten, beweren vele schrijvers, daar anderen hem met uitbundigen lof overladen. Heeft Uitenbogaard zich hoogst ongunstig over hem uitgelaten, Trigland heeft hem den
| |
| |
grootsten lof toegezwaaid; noemden sommige Remonstranten hem, in plaats van Hoofd der Synode, Hoofd der snooden, sommige Contra-Remonstranten noemden hem redder van Kerk en Staat; beschrijft van Baerle hem als eenen man, welke die stuursche en norsche Godgeleerdheid ademde, die verdoemt, ketters wil straffen en alle dulding haat, de Engelsche Carleton verhaalt, dat hem de roem naging van hekwaamheid, ervaring, zedigheid en gematigdheid. Genoegzaam eenparig echter wordt de aanspraak afgekeurd, die hij tegen de Remonstranten bij het sluiten van de Synode uitsprak, terwijl die zelfs door vele van zijne partij, als in het geheel niet liefderijk, werd gewraakt. Doch hoezeer men in Bogerman eenen zachteren verdraagzamer toon mogt wenschen, mag men de hevigheid der tijd, waarin hij leefde, niet uit het oog verliezen, en evenmin dat menige handeling der Remonstranten en vele schotschriften wel moesten medewerken, om hem en de Synode te verbitteren; terwijl het bovendien te betwijfelen valt, of de andere partij, indien zij had bovengedreven, wel eenen zachter en gematigder weg zou zijn ingeslagen. Niet alle Remonstranten toch dachten in den geest van Arminius. Het volgende jaar was Bogerman lid van de Synode, die te Utrecht werd gehouden, den 14den Augustus een begin nam, en waarin de kerkelijke tucht werd geregeld. Het zelfde jaar begeerden die van 's Gravenhage hem tot hunnen Predikant, doch, hij bedankte voor die beroeping, alsmede voor die van Amsterdam, welke den 9den Maart 1622 op hem was uitgebragt. In 1628 werkte hij, volgens besluit der Generale Staten, benevens Willem Baudartius, Predikant te Zutphen, Gersonus Bucerus, Predikant te Vere, Jacobus Rolandus, Predikant te Amsterdam, Hermannus Faukelius, Predikant te Middelburg, en Petrus
Cornelii, aan eene nieuwe overzetting van den Bijbel uit den grondtekst, van welke de drie eerste met de vertaling en verklaring van het Oude Testament belast waren. doch Bogerman had er meer deel aan dan een der beide anderen, hetwelk gedeeltelijk veroorzaakt werd door de ontijdige dood van Bucerus. Een groot deel der vertolking van het Oude Testament is alzoo van de hand van Bogerman en zal voorzeker ten allen tijde een gedenkstuk blijven van 's mans groote geleerdheid. Ook toonde hij niet minder zijne bedrevenheid bij het overzien van het geheele werk, in het jaar 1633, en bij het eindelijk ter perse leggen van den Staten-Bijbel. Den 9den Augustus 1633 werd hij tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Franeker beroepen, en den 10den October daaraanvolgende bekwam hij vermeerdering van wedde, met den titel van Professor primarius; doch doordien de overzetting van den Bijbel nog niet was afgewerkt, hield het aan tot den 7den December 1636 eer hij de bezigheden van zijn beroep uitoefende. Den 28sten April 1637 werd hem de waardigheid van Doctor Theologiae opgedragen, en den 1sten Junij hierop volgende zag hij zich tot Rector van de Academie benoemd; doch hij stierf gedurende den tijd dat hij met deze waardigheid bekleed was, den
| |
| |
11den September van dat zelfde jaar, en is in de Martinikerk te Franeker begraven, zijnde op de zerk, welke hem bedekt, dit grafschrift gebeiteld:
Joanni Bogermanno, J.F. Frisio in exilliis nato, Ecclesiastae disertissimo, Theologo doctissimo, Viro prudenti, Synodi nationalis Dordracenae Praesidi gravissimo, Vet. Testamenti Interpreti, ac interpretati recognitori accurato, Acad. Franeq. Professori Primario, de Eccles. et Repub. Belgica difficillimis temporibus optime merito, eoque Patribus patriae charissimo, Marito incomparabili Vidua maestissima Margareta Petraea, hoe monumentum ponendum curavit. Obijt MDCXXXVII, XI Septemb. aet. LXI.
Dat is:
Ter eere van Johannes Bogerman Johanniszoon, een Fries in ballingschap geboren, een welsprekend leeraar, een zeer geleerd Godgeleerde, een schrander man, de zeer gestrenge Voorzitter van de Synode Nationaal te Dordrecht, de zeer naauwkeurige vertaler en herziener van de vertaling van het Oude Testament, Professor Primarius aan de Hoogeschool te Franeker, die zich in kommervolle tijden aan de Kerk en het Vaderland verdienstelijk heeft gemaakt en daardoor aan de vaderen des Vaderlands dierbaar was, een onvergelijkelijken echtgenoot, heeft zijne bedroelde weduwe Margareta Petraeus dit gedenkteeken doen oprigten. Hij overleed den 11den September 1637 in den ouderdom van 61 jaren.
Men ontmoet het afbeeldsel van Bogerman geschilderd, in de Raadzaal van het Stadhuis te Franeker, ook is het meermalen in prent gebragt, mede in G. Brandt, Hist. der Reformatie, D. III. tegenover bl. 289, met dit vierregelig onderschrift van J. Brandt.
Dit 's Bogermans gelaat, voorzitter op 't Synode
Te Dordrecht, toen de twist den vreê der Kerken doodde;
Beroemt, helas! want toen werd, Neêrlants Kerk gescheurt,
Daar 't vredelievend hert met nasmert nog om treurt.
Zijne zinspreuk was: Vespera jam venit nobiscum, o Christe maneto! (De avond is reeds gekomen, o Christus blijf bij ons).
Bij zijne echtgenoote Margriet Petraeus heeft hij geen kinderen verwekt.
Dat Bogerman een geleerd, welsprekend en arbeidzaam man was, getuigen zijne daden, en door den druk gemeen gemaakte werken, welke zijn:
Theses de Bacchanalibus et Jejunio Quadragesimali contra Bellarminum. Heidelb. 1596.
Theses Theologicae de Praedestinatione, et de mediis subordinatis. Genev. 1597.
Verhandeling over het Ketterdoden, uit het Latijn vertaald van Theod. Beza, en met Aantekeningen verrijkt. Franek. 1601. 12o.
| |
| |
Troostbrief aan eene Weduwe, over het afsterven hares Mans; met Tertullianus en Ciprianus Tractaten van de Lijdzaamheid. Sneek. 1602. 12o.
Spiegel der Jesuiten, ofte Cathegismus van der Jesuiten Secte en Leere met een kort begrip van een Poolsch schrift tegen de Jesuiten. En des Overzetters Naberigt van den Paus, de Orden der Monniken, Kloosterbeloften, enz. Leeuward. 1608 4o, van welk werk het eerste gedeelte is eene vertaling uit het Fransch, van Steven Pasquier, waaraan men het getuigenis niet kan geven, dat het met het zegel van onpartijdigheid is gestempeld; terwijl Bogerman, in het tweede gedeelte, in geenszins malsche uitdrukkingen, toont hoe hij denkt over degenen, die in godsdienstige begrippen van hem verschillen.
Specimen conscientiae, candoris etc. D. Vorstii de Immensitate sive Omniepraesentia essentiae Dei. Franeq. 1612 4o.
Commonefactio amplior. over dit zelfde onderwerp, welke geschriften Bogerman gezamenlijk met de andere Leeuwarder Predikanten heeft in het licht gegeven.
Ad scripta magnifici et clarissimi viri D: Hugonis Grotii, Ill. Holl. ordin. fisci advocati Partes priores duas, in quibus tractat causam Vorstii et Remonstrantium, sive pastorum illorum, qui sequuntur sententiam J. Arminii, annotationes in gratiam lectoris veritatis studiosi conscriptae a Joh. Bogermanno, ecclesiaste Leovardiensi. Addita est sententia clar. Theologi F. Junii de synodis et synodalibus judiciis, magistratusque in talibus jure atque officio, desumta ex disputationibus adversus Bellarminum, Franeq. 1614 4o. door Bogerman opgedragen aan Graaf Willem Lodewijk van Nassau, de Gedeputeerde Staten van Friesland en de Leden van het Hof Provinciaal, van welk geschrift J.A. Corvinus, toen Predikant te Leiden, eene wederlegging gegeven heeft, waarin hij Grotius verdedigde; terwijl ook in het volgend jaar 1615 Casp. Barlaeus er de voorrede van aantastte door zijne Bogermannus έλεγϰομενος in het licht te geven.
Praxis verae Poenitentiae, sive Meditationes in historiam lapsus Davidis. Herbornae, 1618 12o.
Het Christelijke overlijden van de Doorl. Prince Mauritius van Nassau, Prince van Orangien. Utr. 1625. 4o, in welk werkje Bogerman, die in April 1625 naar 's Gravenhage was ontboden, om den Prins in zijne jongste ziekte geestelijken bijstand te verleenen, betuigt, dat de Prins met berouw over zijne zonden met een voornemen ter verbetering en met hoop op vergeving, gevestigd alleen op de verdiensten des Heilands de eeuwigheid is ingegaan.
Tractatus theologicus de salutori Usu Judiciorum Dei, orationibus aliquot absolutus. Franeq. 1637 4o.
Nog heeft hij veel deel gehad in de herziening en uitgaven van de Handelingen der Synode te Dordrecht in 1520.
| |
| |
Zie Uytenbogaert, Kerkel. Hist. bl. 307, 1088-1094, 1115-1136; Aitzema, Saken van Staet en Oorl., D. I. bl. 376-385; Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 3, 12, 70, 243, 430 en 931, D. III. bl. 27 et passim, D. IV. bl. 17, 21, 78, Le Clerc, Geschied. der Vereen. Nederl. D. II. bl. 244, 245 en 280; Vriemoet, Athen. Frisiac., pag. 265-287; Greydanus, Naaml. der Predik. in de Class. van Franeker, bl. 167; Sjoerds, Algem. Beschr. van Friesl., D. II. bl. 739; Columba en Dreas, Naaml. der Predik. in de Classis van Dokkum, bl. 42-45; Saxe, Onom. Liter., Pars IV. pag. 77 et 78; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermout, D. II. bl. 219, 230-232, 259, 361, 362, 368, 376, aant. bl. 7 (27), 142 (248), 143 (249), 154 (269), 158 (271), 165 (284), 269 (454); Brucherus, Geschied. van de vestig. der Kerkherv. in de Prov Gron. bl. 352, 362, 386, 389, 391, 395, 402; van Kampen, Vaderl. karakter. D. II. bl. 19-23; Kist en Royaards, Archief voor Kerk. Geschied., D. III. bl. 572, 660, D. V. bl. 71, 72, 99, 114, 141, 170, 173, 195, D. VIII. bl. 50, D. IX. bl. 371, D. XIV. bl. 208, 223, D. XV. bl. 255, Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl. bl. 141 en 142; Algem. Konst- en Letterbode, 1847. D. I. bl. 340; Glasius, Godgel.
Nederl. |
|