Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 755]
| |
Procureur-Generaal over Holland, Zeeland en Friesland. In deze betrekking had hij, in 1553, van het Haagsche gemeen veel te lijden, want toen, den 7den Augustus van dat jaar, een troep jongens, wat luidruchtig en onstuimig hunne vreugde over het zien van den jongen Prins van Oranje aan den dag legde, en de Staten van Holland, daaruit meer opschudding te gemoet ziende, Boey last gaven, om die jongens te verstrooijen, zoo als hij deed, wilde zekere Barbier zich hier tegen verzetten en bejegende den Fiskaal met scheldwoorden; waarop een hoop van het slechtste graauw naar zijn huis snelde, en er de glazen insmeet. Boy was een kundig Regtsgeleerde en vrij goed Latijnsch en Nederduitsch Dichter. Hij schreef: Urbium Zelandiae Comitatum constituentium et reliquarum Encomia. Hagae Comit. 1637, 4o. Amores Blondae, te vinden in Strateni Venus Zelanda. Hag. Comit. 1641. 12o. Latijnsche en Nederlandsche verzen, geplaatst in J.v. Beverwijks Wytnemendheyt, des vrouwelijken geslachts. Dordr. 1643. 8o. Epigrammata, praefixa singulis capitibus J. Beverovicii Autarcheiae Bataviae. L. Bat. 1644 8o, 1663 12o. Theanthropologia. Lugd. Bat. 1645. 12o. Psalmen Davids, volgende de nieuwe oversettinge des Bibels enz. Botterd. 1648, 8o. later herdrukt onder den titel: Het Nieuwe werck der Psalmen van den Koning David. Leyden 1659 12o, nopens welk werk de Haagsche Predikanten in hunne Kerkelijke Approbatie getuigden: ‘Wij verklaren eenparighlick ons gevoelen te zijn, dat sijn Edt. seer Christelick en voorsichtehck daer in gearbeyd heeft, als zynde het werck in de materie rechtzinnigh, in woorden duydelick ende seer overeenkomende met de publycke oversettinge van den originelen text’ Thomas à Kempis Navolginge Christi, dienstigh voor geleerde en ongeleerde om 't Christen Geloove inder daedt te beleeven, zesde druk, 's Gravenh. 1655, uit het Latijn vertaald. 12o. Jacobi Catsii, Faces Augustae, latino carmine celebratae. Lugd. Bat. 1656. 4o. zijnde te zamen met die van C. Barlaeus gedrukt, dragende die van Boey deze namen: Raptus Benjamitarum; Rhodope; Etumulo Thalamus, en Venus orta mari. Gerymde uytbreydinghe op yder Beede van 't Vader onse in 't bysonder (gevoegd bij de Meditatie van Joh. Wtenboogaert over dat Gebed). de zesde druk, 's Gravenh. 1659. 12o. Ook komen er eenige zijner verzen voor achter de Kusjes van Westerbaen ('s Gravenhage 1657), wiens vriend hij was. Bovendien zijn er nog eenige Gedichten van hem gedrukt voor boeken en op andere gelegenheden die, zoo ze allen bijeen verzameld werden, eenen tamelijken bondel zouden uitmaken. Ook heeft Boey bijeen verzameld en uitgegeven: Petri Strateni, Juris Cti, Venus Zeelanda et alia ejus Poëmata. Haga-Comit. 1641. 12o. | |
[pagina 756]
| |
Simonis Bellimontii, Horae succisivae etc. Ibid. 1644. 8o. De Latijnsche Dichter Caspar Barlaeus maakte, onder andere Gedichten tot zijnen lof, dit Bijschrift op zijne Afbeelding: In Effigiem
COrnelii Boii Advocati et Poëtae eximii. Qui Themidi loquitur Phaebum, vatesque tribunal
Concutit et trepidos asserit ore reos,
Talis Boyus agit. Walachrûm cui fluctus et aequor,
Et patriam dulces dant Heliconis aquae,
Exuvias hie vatis habes. nihil adspicis ultra.
Mentitur verum tota tabella virum,
Sed Rhodopen raptasque nurus Silonque pererra.
Non alibi Boyum cernere, Belga, potes.
Dat is: Dit 's Boey, die Themis dient naast Phebus, op wiens spreken
De regtzaal dreunt, als hij der onschuld regt verweert;
Wiens Walchrens zee, de vloed der stille hoefbronbeken,
Door 't gansche Vaderland met hoogen roem vereert.
Zie hier zijn hulsel slechts; niets meer bleef van hem over;
De schilderij vertoont den man naar waarheid niet;
Doorlees zijn Rhodope, zijn Silo, Maagdenroover,
En, Nederlander, ken den Dichter uit zijn lied.
Boey was getrouwd met Anna van Blockland, dochter van Pieter Brandwijk van Blockland, Burgemeester van Dordrecht, door Beverwyck en hemzelven als eene kunstrijke Jonkvrouw geprezen. Caspar Barlaeus heeft dit huwelijk ook, nevens D. Jonctys en anderen, met een Gedicht vereerd. Boey's Latijnsche en Nederduitsche geschriften dragen blijken van grondige geleerdheid, en een geoefend verstand. Hij overleed te 's Gravenhage den 2den Februarij 1665.
Zie de la Rue, Gelett. Zeel., bl. 285-290; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. IX. bl. 370; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XII. bl. 283, 284 en 288; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VII. bl. 897; de Chalmot, Biogr. Woordenb., D. IV. bl. 152-154; Hoeufft, Parnasus Latin. Belg., pag. 176 et 177; Hofman Peerlkamp, de Poët. Latin. Nederl., pag. 412-414; O. Groeneyk, Chronyk van Zierikzee, Bijv. bl. 5 en 6, die hem echter drie broeders toekent, welke hij nooit gehad heeft; Witsen Geysbeek, Woordenb. der Nederd. Dicht.; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. III. bl. 65; Collot d'Escury, Hollands Roem, D. IV. St. 1. A bl. 204. |
|