| |
[Hybo Everdes de Boer]
BOER (Hybo Everdes de), geboren te Embden den 10den Februarij 1776, was zoon van een Koopvaardij-Kapitein en had daar hij mede voor de Zeevaart was opgeleid, in zijne eerste jeugd onderwijs in de Wiskunde en andere tot de Zeevaart betrekking hebbende kundigheden genoten, doch meer genegenheid voor de dienst te lande hebbende, trad hij den 15den Junij 1795 in dienst van de Bataafsche Republiek, bij het 4de Bataillon jagers, werd al spoedig, bij dat Bataillon, eerst tot Korporaal, vervolgens tot Fourier, en eindelijk tot Sergeant bevorderd, in welken graad hij, in 1796, den veldtogt aan den Rijn bijwoonde, en in 1799, door den Luitenant-Generaal Dumonceau, met het opnemen van de
| |
| |
Buitendijksche landen in de Provincie Groningen belast werd, voor welke verrigting hem door dien Generaal grooten lof werd toegekend; vervolgens nam hij in dat zelfde jaar aan den veldtogt in Noord-Holland deel, waar hij bij alle belangrijke gevechten tegenwoordig was, en bij allen zich onderscheidde, zoo stoot hij in den slag bij Bergen, den 19den September, na reeds van den aanvang, met onverschrokken moed in de gelederen van zijn Bataillon gestreden en in de hitte des gevechts, van het gros zijner krijgsmakkers gescheiden te zijn, aan het hoofd van 9 jagers, op twee vijandelijke veldstukken, dringt tot dezen door en vermeesterd die met het bajonet. Niet indachtig om het bezit dier zegeteekenen voor zich en de zijnen te verzekeren, snelt hij, aan het hoofd zijner negen krijgsmakkers, den wijkenden vijand achterna, treft nu den Overste Trip van zijn Regiment, aan het hoofd van eenige weinigen, ook moedig tegen eene groote overmagt van Russen strijdende, aan, en voegt zich onmiddellijk aan zijne zijde. De Overste, ziende dat hij, met zijne geringe magt, niet tegen den meer en meer opzettenden vijand bestand is, riep zijnen onderhebbenden toe; dat zij zich zouden trachten te redden, door over een water te zwemmen, hetwelk zij achter den rug hadden, terwijl hij, die een oud man was, en buiten staat om over het water te komen, zijn lot zou afwachten; de Boer - die nog kort te voren ondervonden had, hoe weinig de Overste hem genegen was, daar deze zijne bevordering tot Officier had tegengewerkt - bleef desniettegenstaande rustig aan zijne zijde vuur geven en toen de Overste eindelijk zijn eerst gegeven raad in een bevel veranderde, antwoordde de Boer: ‘Niemand heeft hier te kommanderen dan de dood; ik wil met u sterven, of u redden.’ Alstoen zich voor den Overste plaatsende, retireert hij, al vurende en menig Rus nedervellende, tot bij den vloed, springt daarin, gebiedt den Overste
zich te water te begeven en zich aan hem vast te houden; nu, niettegenstaande de hem nagezonden geweerkogels, met dezen last overzwemmende, brengt hij zijn Opperhoofd aan de andere zijde in veiligheid, waar deze den Onderofficier tot dank zijne goudbenrs aanbiedt, welke versmaad wordt met de woorden: ‘voor geen goud heb ik mijn leven veil, maar niettegenstaande ik weet hoe gij over mij denkt, achtte ik het mij ten pligt, u het leven te redden.’ Nu eerst keert de Boer naar de veroverde stukken terug; doch deze waren reeds door een ander weggevoerd, die zich over de inbezitneming daarvan op den vijand beroemde en het loon wegdroeg, hetwelk de Boer regtmatig toekwam. In den slag bij Castrikum, den 6den October, werd hij door twee geweerschoten, twee bajonetsteken en eenen sabelhouw, buiten gevecht gesteld. Van zijne wonden genezen, woonde hij met het genoemde Bataillon in 1801 en 1802, de veldtogten in Oostenrijk bij, en was den 3den December 1801, bij het stormenderhand innemen van het hardnekkig verdedigde Klooster Eberach, de eerste die er binnendrong. Niettegenstaande een zoo herhaald manmoedig gedrag zag de Boer zich eerst den 17den
| |
| |
Augustus 1802, tot Tweede Luitenant bij het 5de Bataillon Jagers benoemd, en vertrok in dat zelfde jaar met een detachement, bestaande uit 8 Officieren en 200 manschappen, van zijn Bataillon naar Suriname, gedurende zijn verblijf aldaar maakte hij zich zeer nuttig bij het Gouvernement, en bij partikuliere grondbezitters, door zijne kennis in de Landmeetkunde. Van deze bezigheden werd hij echter spoedig afgetrokken, wordende in de maand Mei des volgenden jaars, met een ander Detachement van 8 Officieren 200 man, tot demping van een oproer, naar Berbice gezonden, waarin zij gelukkig slaagden; vervolgens de oorlog met Engeland uitgebarsten zijnde, trof hem, even als het geheele Detachement, het ongeluk van door de Britsche troepen te worden krijgsgevangen gemaakt; terwijl hij bovendien, met het transportschip, waarmede hij overgebragt werd, op de kust van Portugal schipbrenk leed, ten gevolge van dien, zijn linkerbeen en slentelbeen brak, zijne schouder ontwrichtte en alle zijne bezittingen vetloor. In 1804 uit krijgsgevangenschap ontslagen, bevond hij zich, in zijnen vorigen rang, met het Tweede Bataillon Infanterie van linie, in 1806 bij de veldtogt in Hannover; in 1807 bij die in Pommeren, en in 1808 bij die aan de Elve. Op het laatst van 1808 naar Spanje vertrokken, wist hij zich aldaar zoodanig te onderscheiden, dat hij, den 16den November 1809, als Luitenant van den Staf, aan den toenmaligen Brigade-Generaal Chassé verbonden, en den 9den Augustus 1812, tot zijn Aide-de-Camp bevorderd werd. Daar echter het avancement in Spanje zich alleen bij de linietroepen bepaalde, terwijl de staven in vergetelheid bleven, zoo oordeelde de Luitenant Generaal Chassé, met overleg van den Generaal Graaf d'Erlon, goed, hem tijdelijk bij de Infanterie te doen overgaan, hetwelk dan ook, den 1sten November 1813 geschiedde, door hem bij het 58ste, naderhand 54ste, Regement Fransche Infanterie van
Linie te plaatsen, bij hetwelk hij bleef tot den 24sten November 1814, toen hij, ten gevolge van de Staatkundige gebeurtenissen, met eervol ontslag de Fransche dienst verliet, met den roem van, gedurende de veldtogten in Spanje, even als voorheen, zich altijd als een uitmuntend Officier gedragen te hebben. Zoo onderscheidde hij zich onder anderen in 1809, in den slag van Missa d'Ibor, waaromtrent men destijds in een officieel stuk het volgende las: ‘De Heer de Boer, Luitenant bij het 2de Regement Hollanders een zeer bekwaam en hoogst verdienstelijk Officier, onderscheidde zich in den slag bij Missa d'Ibor, op eene uitstekende wijze. Hij was de eerste, die aan het hoofd van 25 voltigeurs, de rivier overtrok, en de rigting aanwees, welke het Bataillon voltigeurs nemen moest. Hij werd zeer hevig door de vijand aangetast, die, veel sterker zijnde, den overtogt over de rivier wilde betwisten. De Heer de Boer bevond zich, zoodra het Bataillon de rivier over was, altijd aan het hoofd der voorhoede, en geleidde het Bataillon zoo wel, dat wij het voordeel hadden, de eerste positie van den vijand om te trekken; een zeer levendig vuur van twee
| |
| |
Bataillons Spanjaarden verijdelde geenszins zijnen marsch; bij trok hen altijd om, en bragt er zeer veel aan toe, om den vijand in zijne voornaamste stelling terug te drijven. Ongelukkiglijk werd hij op den oogenblik, dat hij eenige vijanden krijgsgevangen maakte, gekwetst, maar konde er evenwel niet toe overgehaald worden, om zijne manschap te verlaten, ten einde zich te doen verplegen. Ik acht het mij ten pligt, zijne dapperheid en zijne bekwaamheden bekend te maken, opdat hij eene belooning moge ontvangen, die hij zoo ruimschoots verdient.’
Dit stuk was geteekend te Middelin, den 30sten Maart 1809, door den Majoor van Goedecke, kommanderende een Bataillon voltigeurs bij de Duitsche divisië. Desniettegenstaande schijnt de belooning te zijn achterwege gebleven, maar dit belette hem niet, om onverschrokken zijnen pligt te doen, en zich bij elke gelegenheid te onderscheiden.
In het gevecht bij Col de Maya, deed de Boer eene kogelwond op, en legde, in den nacht tusschen den 31sten Augustus en 1sten September 1813, bij den overtogt van de brug over de Bidassoa, bij Vera, welke brug met geveld geweer, moest worden ingenomen, de grootste dapperheid en koelbloedigheid aan den dag, daar hij een der eerste in de bestorming was, zoodat de Divisie-Generaal d'Armagnac, het volgende getuigenis van hem aflegde. ‘Ik getuig dat de Heer de Boer een uitstekend Officier is, die door zijne langdurige dienst, zijne militaire bekwaamheden zijne wonden en zijne dapperheid de welwillendheid van Z.K. en K.M. verdient, dat hij in den nacht tusschen 31 Augustus en 1 September, blijken van den grootsten moed aan den dag legde, bij den overtogt van de brug over de Bidassoa bij Vera, welke brug stormenderhand met de bajonet moest worden overweldigd: Ik verzoek Uwe Excellentie, hem wel den graad van Kapitein Aide-de-Camp te doen verwerven.’ Dit voorstel bleef echter, almede om bovengemelde reden, zonder gevolg.
In 1815 zich naar het Vaderland begeven hebbende, zag hij zich weldra tot Kapitein Adjudant bij zijnen vorigen Generaal benoemd, onder wiens bevelen hij in Junij van dat jaar den gedenkwaardigen veldslag van Waterloo bijwoonde, in welken hij door het springen van een granaat aan het hoofd gewond werd, terwijl hij zijnen ook aldaar betoonden moed, met de Militaire Willems Orde van de 4de Klasse beloonen zag. Den 16den Junij 1817, tot Majoor bevorderd, werd hij den 29sten December 1826, in dien rang, tot Adjudant van het 4de Groot Militair Kommando aangesteld. Ten gevolge van het oproer in België, zijnen Generaal naar de Citadel van Antwerpen vergezellende, werd hij aanvankelijk, op den 16den October 1830, tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw, en den 23sten dier maand tot Luitenant Kolonel hij den Generalen Staf benoemd. Na den roemvollen val dier Citadel, in December 1832, gedurende welks beleg ook hij zich weder onderscheidde, zoodat hij tot loon zijner diensten zich met
| |
| |
den titel van Jonkheer, tot den adelstand verheven zag, werd hij door de Franschen naar St. Omer, in krijgsgevangenschap vervoerd, van waar hij, in Junij des volgenden jaars, naar het Vaderland terugkeerde. Hij werd ook nu bij den Generaal Chassé geattacheerd, in diens nieuwe betrekking als Gouverneur der vesting Breda. Aldaar zijnde, werd hij, in Februarij 1834, tot Kolonel bij den Generalen Staf benoemd. Hij, die gedurende zijne drie en veertigjarige onafgebroken dienst meer dan 30 voorname veldslagen of belegeringen heeft bijgewoond, had in de laatste jaren zijns levens veel van rhumatieke kwalen te lijden, waaronder hij den 30sten Januarij 1838 bezweek. Bij zijne echtgenoote, Rose Marie Héloise de Broyer, had hij eenen zoon verwekt, die in jeugdigen leeftijd overleed, en eene dochter, gehuwd met den Majoor der Artillerie Willem Jacobus Delcampo, genaamd Camp.
Zie A.J. van der Aa, Herinneringen uit het gebied der Gesch., bl. 161-170, 220, 22 noot; Milit. Spectator, D. VI. bl. 207-214; Bosscha, Nederl. Heldend. te Land, D. III. bl. 203, 222 en 239. |
|