[Joannes Bocardus]
BOCARDUS (Joannes) of Bokkard, ook Buchardus genoemd, geboren in 1578, werd, na zich voor de predikdienst te hebben bekwaam gemaakt in 1607 of 1608 Predikant te Kage, van waar hij in 1609 of 1610 te Dordrecht werd beroepen.
Van een zwak en ziekelijk gestel zijnde verzocht hij, in 1620, ‘verligting in zijn predikambt, 't welck (klaagde hij) door de menichte der predikatiën, die in Dordrecht gedaan werden, (overmits eenige swackheyt syner borst ende gebreck syner wtspraecke), hem so swaer viel, inzonderheyt als hy de Sondaechsche predicatie te negen ure ende voorts eenige andere lange predicatiën. als belijdenisse des geloofs ende andere, moest doen.’ Voorts bood hij, die een zeer bemiddeld man was, den Kerkeraad zijne bezoldiging aan, om eenen zesden Predikant te kunnen beroepen en beloofde bovendien elken Zondag zelf eene preek te zullen doen. De Kerkeraad, toen uit de hevigste Contra-Remonstranten zamengesteld, en sedert lang op Bocardus, die veel gematigder dan zijne ambtgenooten van de Armenianen sprak en hen in geenen deele op den stoel doorhaalde, verbitterd, sloeg dit aanbod af en noodzaakte hem zijne dienst neder te leggen.
Eenige maanden daarna (1620) nam hij het beroep te Hendrik-Ido-Ambacht aan, onder voorwaarde van te Dordrecht te mogen blijven wonen. Na aldaar twee jaren gediend te hebben verzocht hij der Classis van Zuid-Holland, om, ‘wegens de koude en het ongemak die hij moest lijden, van daar te mogen gaan.’ Nadat hem zulks was toegestaan ging hij, om niet geheel ledig te zijn, ‘naar Zwijndrecht tot hulp van Aegidus Becius. edoch dit harde hij niet, waarop hij naer 't Ambacht wederkeerde.’