Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 664]
| |
handwerk heeft uitgeoefend, was geen onkundig man, ook besteedde hij den tijd, die hem zijne bezigheden toelieten, zeer vlijtig met lezen. Men heeft van dien werkman een boekje, dat vrij wel geschreven is, en waarin het niet ontbreekt aan hartige spreekwijzen, van 's mans kostwinning ontleend; het voert tot titel: Aanmerkingen bij maniere van wederlegginge op het selvstandig of niet selvstandig bestaan des Satans van A. Uutterschout, waarin des autheurs dwalingen, gehaald uit J. Adolphs, en andere Dwaalgeesten ontdekt en wederlegt, en het gevoelen der Gereformeerde Kerke verdedigd wordt. Vliss. 1715. 8o. Niet onaardig is de taal, die hij in zijne voorreden nopens dit zijn schrift voert: ‘Terwijlen dat de Leeraren met geleerde Predikatiën hun pligt doen, sal ik ook met mijn Bijl toehakken; is het soo glad niet of het geschaaft was, ik sal evenwel de linie en voorschrift, bij den Oppermeester gesteld, tragten te houden, sonder dat van lompers en vreemdelingen te volgen, en onder Gods zegen, de knoesten en quasten die ik buiten dese linien vinde, soo lang hakken en kerven, dat er de spaanders van vliegen sullen.’ Blonkebyle heeft nog opgesteld een Tractaatje over Jac. I vers 13-15, hetwelk door hem met eene opdragt aan den Burgemeester Pieter Boddaert schriftelijk overgegeven, doch ongedrukt gebleven is.
Zie de la Rue, Geletterd Zeeland, bl. 198 en 197; Kok, Vaderl. Woordenb.,; de Chalmot, Biogr. Woordenb. |
|