Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Abraham Bloemaart]BLOEMAART (Abraham), een zoon van den voorgaande, geboren te Gorinchem, omtrent Kerstijd van het jaar 1567, scheen van zijn eerste jeugd af, tot het beoefenen der Schilderkunst geroepen te zijn, en begon in zijns vaders huis te Utrecht, werwaarts deze nu vertrokken was, kleinigheden na te schilderen uit teekeningen van Frans Floris, of die naar dezen gevolgd waren. Eenige tijd daarna besteedde hem zijn vader bij een Kladschilder Gerrit Splinter genaamd, om er de verwen te leeren kennen. Deze, ziende dat Bloemaart reeds beter meester was dan hij zelve, zette Bloemaart aan het schilderen van beelden of posturen voor eenen schermmeester, doch vermits Splinter zich dagelijks zeer onmatig in den drank verliep, toefde Bloemaart aldaar slechts veertien dagen, en liet de schermposturen half afgewerkt staan. Nu werd hij geplaatst bij Joost de Beer, een leerling van Frans Floris, die mede te Utrecht de kunst oefende. Deze, hoewel hij juist de beste schilder niet was, bezat echter in zijn huis onderscheidene fraaije stukken van Montfoort en andere goede meesters. Hier schilderde Bloemaart met olieverw naar een stuk van Dirk Barendsz., zijnde een feest of gastmaal naar de gewoonte dier tijden, waarin een jongeling op de harp speelt, en een zingend vrouwtje, benevens andere voorwerpen voorkomen, alle zeer kunstig en uitnemend uitgevoerd, dit had Bloemaart, zijne jeugd en begin in de kunst in aanmerking genomen, zeer aardig nagevolgd. De vader dit ziende nam hem van de Beer af, met voornemen om hem zelf te werk te stellen, in het navolgen van fraaije stukken, doch Bloemaart kon weinig van belang in huis uitvoeren, doordien zijn vader hem meermalen tot andere diensten gebruikte. Vervolgens werd hij bij den Drossaard van Heel, die liefhebberij had en ook een weinig schilderen kon, besteld; deze beloofde den ouden Bloemaart, dat hij den jongeling in zijn leeren veel dienst zou doen, en hem bij Montfoort bestellen; doch verre van zijne beloften te houden, gebruikte hij hem genoegzaam tot lijfknecht, zoodat Abraham, in plaats van in de kunst te vorderen, den kreeftengang daarmede ging; en na verloop van anderhalf jaar weder te huis kwam; als toen zond zijn vader hem, die nu vijftien of zestien jaren oud was naar Parijs bij zekeren Jean Bassot, bij wien hij omtrent zes weken bleef, van daar geraakte hij bij een ander schilder in de wandeling Maitre Herry genaamd, hier verbleef | |
[pagina 627]
| |
hij omtrent derdehalf jaar, zonder er evenwel veel voordeel uit te trekken. Aangezien Bloemaart weinig of geen onderwijs van Maitre Herry genoot, schilderde hij alles uit den geest, en oefende zich tusschen beide ook uit den geest in de teekenkunst. Van dezen M. Herry, begaf hij zich nog eenigen tijd bij Jeroen Franken van Herenthals, die zich te Parijs had nedergezet, ging voorts naar Utrecht en verzelde vervolgens zijnen vader naar Amsterdam, toen deze aldaar tot Stadsbouwmeester was aangesteld. De oude man ten laatste de tol aan de natuur betaald hebbende, verkoos Bloemaart zich weder naar Utrecht te begeven, alwaar hij ook tot zijne dood is verbleven, welke voorviel in het jaar 1657Ga naar voetnoot(1). Bloemaart heeft zeer vele uitmuntende fraaije stukken geschilderd, en ofschoon hij ook wel groote historische tafereelen heeft vervaardigd, zoo viel echter zijne verkiezing meer op kleine stukken, waarin hij gewijde en ongewijde geschiedenissen, het boerenbedrijf, landschappen, dieren, torens en schelpen en andere onderwerpen behandelde en voorstelde. Hij was in alle vakken bedreven, behalve in het portretschilderen, waarmede hij zich ten minste zelden heeft opgehouden. In het Koninklijk kabinet te 's Gravenhage treft men van hem aan: Een Godenmaaltijd en De uitdeeling der prijzen na den wedloop. In buitenlandsche galerijen worden zijne werken insgelijks aangetroffen, zoo bezit die te Weenen van hem: Eene Aanbidding der Wijzen;
Een Diogenes met den geplukten haan. Zijne landschappen zijn met aardige boerenwoningen en huismansgereedschap, boomen, gronden, enz. zoo als men die in den omtrek van Utrecht aantreft. Nog bezat hij een zeer goede manier van teekenen en trekken met de pen, hetwelk hij dan door middel van eenige dunne en zachte verwen, een ongemeene luister wist bij te zetten. Ook bezat hij het vernuft om door zijn kunstpenseel aan zijne tafereelen, naar hunnen aard, een gepaste schoonheid bij te zetten, brengende daarin nu eens zonneschijn, dan weder donkere of vurige luchten, nadat het werk zulks vereischte, ook vindt men er beesten, koeijen, honden en anderen, in, zeer natuurlijk naar het leven afgemaald. Somtijds ziet men ook in zijne schilderstukjes, eenige poeltjes of watertjes, met kroos, | |
[pagina 628]
| |
biezen en kruiden bewassen, en met daarop drijvende plompe bladen of bloemen. Zijne voorgronden zijn doorgaans gestoffeerd met eenige voor het oog bekoorlijke kruiden, of in het wild groeijende breedbladige plantgewassen, buitengemeen wel behandeld. Hij muntte uit in rijkdom van vinding, wijsheid van schikking en vaardigheid in het teekenen, alsmede in eene meesterlijke behandeling van het penseel. In één woord Bloemaart verdient in de eerste rij der Kunstschilders eene aanzienlijke plaats te bekleeden; en zulks te meer, omdat hij zoo te zeggen zonder meester zoo een groot meester is geworden. Jammer is het, dat men hem niet kan vrijspreken van gemanierdheid en dikheid in de kleuren der beschaduwde deelen zijner beelden, waardoor de historiestukken, ten aanzien van het koloriet, een stroef en hardvochtig voorkomen hebben, daarentegen zijn zijne landschappen doorgaans raauw en verwachtig gekleurd. Onderscheidene afbeeldsels zien van hem het licht als bij van Mander, Levens der Schilders, bij Houbraken, Schouburgh der Schild. en Schilderk. en bij Immerzeel, Levens en werken der kunsts., terwijl men onder een deze dichtregelen leest: Doctor natura est, usus vix ille magistro;
Arte est egregiis nec tamen inferior.
Pinxit aves, naves, homines herbasque, ferasque,
Et laetes flores, Floridus, innumeros.
hetwelk wij aldus vertaald vinden: Natuur was uw Meestres, gij met de kunst geboren,
ô Bloemaart, daar u schier geen meester evenaart,
Al wat er leven heeft, of wat u kwam te voren,
Maalt ge even kunstig; des maakt gij uw naam u waard.
Abraham Bloemaart is tweemalen getrouwd geweest en heeft vier zoons nagelaten, die volgen. Hij heeft eene menigte teekeningen vervaardigd, welke door het graveerijzer zijn vereeuwigd en, uit onderscheidene honderden van prenten bestaande, in een werk verzameld, meest door H. Goltzius, J. Saenredam, W.J. Swanenburg, P. Gallé, Jakob Mathan, zijnen zoon Cornelis Bloemaart, en anderen gesneden en in plaat gebragt. Ook heeft hij vele goede leerlingen gevormd, namelijk: Niklaas Knupfer, Gerard en Willem Hondhorst, Jan en Andries Both, Jan Baptist Weeninx en Kornelis Poelenburg.
Zie van Mander, Levens der Schilders, D. II. bl. 192-197; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Histor. Woordenb.; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb., die hem abusivelijk Adriaan noemt; Saxe, Onomast. Liter. pars IV. pag. 40; Kok, | |
[pagina 629]
| |
Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. I. bl. 369 en 370; Nieuwenhuis, Alg. Woordenb. van Kunsten en Wetens.; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. I. bl. 92. A. bl. 219; Biogr. Nation; Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.; Biogr. Univers. |
|