[Jacobus Blauw]
BLAUW (Jacobus), werd na volbragte studie tot Meester in de beide regten bevorderd, en vervolgens Raad in de Vroedschap en Kolonel der Burgerij van Gouda, voorts Afgevaardigde in de Staten van Holland; daar hij zich, in 1786, aan de zijde der Patriotten geschaard had, achtte hij het noodig na de omwenteling van 1787 zich uit Gouda te verwijderen, waarom hij zich eerst naar Amsterdam en vervolgens naar Brussel begaf, met oogmerk om den winter in Duitschland door te brengen, indien hij door de Regering van Gouda niet werd terug ontboden. Doch te Brussel ontving hij berigt, dat men hem in Holland als voortvlugtig beschouwde, waarom hij besloot weder te keeren. Met het begin van November te dien einde te Rotterdam gekomen, vernam hij, dat de rust toen te Gouda in verre na nog niet volkomen hersteld was. Hij die reeds toen uit eigen beweging afstand deed van het Kolonelschap der burgerij, werd kort daarna even als onderscheidene anderen uit de Regering ontslagen.
Na de omwenteling van 1795, tot wier voorbereiding hij krachtdadig had mede gewerkt, werd hij in het Stadsbestuur te Leiden gekozen en van daar naar Utrecht afgezonden om de Fransche volksrepresentanten kennis te geven dat die omwenteling te Leiden volbragt was. Vervolgens werd hij met C. Meijer naar Parys afgevaardigd, ten einde aldaar met het bestuur in onderhandeling te treden over het sluiten van een tractaat van alliantie tusschen de Fransche en Bataafsche Republieken, waarin zij eindelijk na vele moeijelijke onderhandelingen slaagden.
In 1796 werd Blauw, destijds te Parijs zijnde, door het distrikt Gouwe en IJssel tot Representant voor de Nationale Vergadering verkozen, doch ofschoon zeer voldaan over deze keuze zijner stadgenooten, schreef hij hun eenen heuschen brief, om hen te bedanken voor de hem aangedane eer, maar tevens om hen te berigten, dat hij die eervolle roeping niet kon aannemen, uithoofde van zijn nog niet afgeloopen gezantschap. Later schijnt hij evenwel zich eene dergelijke keus te hebben laten welgevallen althans in 1797 had hij zitting in die vergadering en maakte deel uit van eene commissie uit haren boezem naar Kampen gezonden. In het volgende jaar zag hij zich tot lid eener commissie der Buitenlandsche zaken benoemd. Vervolgens werd hem een Buitengewoon Gezantschap aan het Hof van Weenen opgedragen, welken post hij in Junij 1798 nederlegde.
Zijne beeldtenis komt voor in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XX. bl. 424.