[Christina Bitter]
BITTER (Christina) was de grootmoeder der huisvrouw van den Nederlandschen Dichter, den Ridder Pieter Cornelisz. Hooft. Zij was eerst gehuwd geweest met Andries van Erp, en daarna met Arnout Fabry. Bij de moorddadige plundering door de Spanjaarden in 1576, te Antwerpen gepleegd, gaf deze vrouw bijzondere blijken van eene onversaagde kloekmoedigheid. Zij, hare moeder Agneta Ooms, eene hoogbejaarde weduwe, en eenige andere huisgenooten, hadden zich, om, ware het mogelijk, voor de bloeddorst der vervolgers, die kunne noch jaren spaarden, beveiligd te zijn, in een afgelegen kelder begeven; dan het geweld, dat op de huisdeur werd gepleegd, bewoog de oude vrouw, zich uit hare schuilplaats te begeven, om te zien wat er gaande was; juist op hare aankomst slaat een vaatje buskruid de deur aan stukken, en haar te morselen. De dochter schiet, op het hooren van den donderenden slag, door de uitbarsting veroorzaakt, toe, en vindt hare moeder verzengd en levenloos in het voorhuis liggen. Nog ter naauwernood van haren eersten schrik bekomen, grijpen de soldaten deze waardige vrouw, die tusschen de 40 en 50 jaren bereikt had, aan, en zoeken haar door de verregaandste bedreigingen te dwingen, om aan te wijzen waar haar man zich bevond en waar hij zijn geld geborgen had. Zij tracht hen daarop te vreden te stellen, door hun iets te geven, dat zij bij haar gestoken had, doch als zij voorgaf niet te weten, waar haar man of zijn geld was, werd zij met een stuk lont om den hals aan eenen ladder gehangen; en men liet haar in dezen benaauwden toestand, tot dat zij bijna den adem had uitgeblazen. Toen men bemerkte, dat zij het niet langer zonder te stikken kon uithouden, werd zij los gemaakt, en, een weinig bekomen zijnde, herhaalden de soldaten hunne vragen, en hingen haar, die bij de gedane weigering bleef volharden, weder op, hetgeen zij vervolgens ten derde male
herhaalden; doch deze wreedaards ziende, dat zij niets op haar konden verwinnen, lieten haar in dien beklagelijken toestand, en trokken de deur achter zich toe; dan zij waren naauwelijks geweken, of een der verscholen zittende huisgenooten schoot toe, en kwam nog even tijds genoeg om haar van den dood te bevrijden; hij sneed de lont aan stukken, en redde dus haar leven, dat zij nog eenige tijd, zeer droefgeestig en in het verstand verzwakt, ten eenenmale versult, doorbragt. Zij vermande zich echter gedurende de plundering, om alles aan te wenden wat dienen kon tot behoud van de welvaart der haren en zorgde telkens, als er nieuwe roovers op haar huis aankwamen, eenig geld uit den hoek te halen, om hen te paaijen, altijd klagende dat het het laatste was, dat zij had. Tot haar geluk was een harer vorige dienstmaagden gehuwd met eenen Span-