in het jaar 1774 was werkzaam geweest; terwijl hij tevens werd aangesteld tot Commissaris over zeker beklag der Burgemeesteren van Haarlem tegen die van Amsterdam, betreffende het regt der vrijlating van de Haarlemsche schippers.
Ten gevolge van het afschaffen van den Hoogen Raad na de omwenteling van 1795, zijnen Raadsheerspost verloren hebbende, werd hij in December van dat jaar vruchteloos aangezocht, om zich te laten aanstellen tot Ontvanger-Generaal der republiek; maar hij onttrok zich niet in Maart van het volgende jaar, aan de hem gegeven vrijheid, om, zulks goedvindende, aan de commissie tot omderzoek van het finantiewezen in Holland, mede te deelen de verzamelde staten van het door de bijzondere provinciën betaalde op de petitiën in het jaar 1702; tot welke opgaaf hij, meer dan vele anderen, te dier tijde, volkomen in staat was. Vergeefsche pogingen werden in het jaar 1796 insgelijks aangewend, om hem te bewegen, dat hij zich wilde laten aanstellen, eerst tot Lid der Nationale conventie, naderhand tot Lid van het committé der Marine, of ook als Ontvanger der Marine.
Het groote belang, dat hij in de opvoeding zijner kinderen stelde, bewoog hem in het genoemde jaar 's Gravenhage te verlaten, en zich met der woon naar Leiden te begeven, waar zijne zonen gelegenheid konden vinden, ter verdere voortzetting hunner letteroefeningen, vooral van de regtsgeleerdheid, waaraan zij zich aanvankelijk toegewijd hadden. Nu scheen hij in die stad een stil en van alle openbare ambtsbezigheden verwijderd leven te willen leiden. Alleen liet hij zich, op sterken aandrang, bewegen tot het aannemen van het ouderlingschap der Nederduitsche Hervormde gemeente. Uit zucht voor de instandhouding der openbare oefening van de Hervormde Godsdienst, onttrok hij zich ook niet, of aan de kerkelijke Gemeente-commissie te Leyden, of ook aan de Vergaderingen, tot dat einde, eene geruime tijd, te 's Gravenhage gehouden.
Van andere posten bleef hij zich, eenige jaren, op eene beleefde wijze verschoonen. Zoo weigerde hij het ambt van Hoofd-ingeland van Schieland, waartoe hij den 7de Mei 1797, wegens Schiedam, benoemd was, aan te nemen; tot welken post hij zich ook onbevoegd rekende, vermits hij zijn land onder Schieland behoorende reeds verkocht had. In April 1800 bedankte hij voor het hem aangebodene ambt van Agent en Directeur van Finantiën. Vruchteloos poogde men, in het jaar 1802 hem te bewegen, om zich, voor het Syndicaat te laten benoemen. Even ongezind was hij, den post van Thesaurier-Generaal dezer landen, tot welken hij in Mei 1806 werd aangesteld, andermaal te aanvaarden.
Het was er echter ver af, dat de arbeidzame man het werken ontzag, en zich voor altijd van allen last ontslaan wilde. De stad Leiden heeft het tegendeel ondervonden. Behalve de zorg over het herzien, aanvullen en verbeteren der stedelijke keuren, en het opnemen der rekeningen van de stad, welke sedert eenige tijd niet