Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan van der Bildt]BILDT (Jan van der), Jan van der Bilt of Jan Kunst, eigenlijk Jan Pietersz., geboren den 25sten October 1709, te Lieve-Vrouwe-Parochie, in de Friesche Grietenij het Bildt, waar zijn vader, Pieter Janszen Truy, timmerman was, oefende zich, na eenig onderwijs op de dorpsschool te hebben ontvangen, bij zijnen vader in het timmeren; doch, daar hij zijne moeder vroeg verloren had en zijn vader weder hertrouwd was, deden huisselijke oneenigheden, vooral met zijne stiefmoeder, hem het ouderlijke huis verlaten. Hij ging in dienst van eenen wagenmaker, en bragt het door vlijt en goed gedrag zoo ver, dat hij voor een gezin het noodige kon verdienen. In 1732 gehuwd zijnde, met de dochter van eenen landman in zijne geboorteplaats, zette hij zich aldaar als timmermansbaas neder, en vond hierin eene goede kostwinning. Eens echter, dat zijne huisklok van den gang geraakt was, en alle pogingen tot herstel bij dezen en genen klokkenmakker onvoldoende bevonden werden, sloeg hij zelf handen aan het werk, nam haar geheel uiteen, onderzocht de deelen stuk voor stuk, ging de werking van het eene rad op het andere na, berekende hunne onderlinge verhouding, en geraakte hierdoor op het spoor, om het gebrek te verhelpen, hetgeen hem dan ook spoedig gelukte. Zijne vrouw, niet weinig trotsch op de handigheid van haren man, maakte dezen goeden uitslag aan iedereen bekend, waardoor zich eerlang het gerucht verspreidde, dat er in de nabijliggende dorpen geen beter klokkenmaker was dan Jan Pietersz. te Lieve-Vrouwe-Parochie, en nu kreeg hij van alle kanten zoo veel werk, dat hij het timmeren liet varen, en zich geheel op het herstellen van klokken toelegde. Doch hierbij liet hij het niet berusten, maar hij beproefde zelfs geheel nieuwe klokken te maken en zamen te stellen, en bragt het daarin, zonder hulp of onderwijs van iemand, zoo ver, dat hij er een vervaardigde en verkocht, die op den duur beter bevonden werd dan de gewone Friesche huisklokken, welke te Sneek, te Joure of te Grouw en elders in menigte gemaakt werden. Gestadig bedacht hij iets nieuws, zoo in het gaande werk, als ter versiering, en weldra verkregen zijne klokken een zoodanigen naam, dat hij meer werk kreeg dan hij afkon. Nu besloot hij, om zich met der woon te Leeuwarden te vestigen, alwaar hij eenen knecht aannam, om hem in het maken van het bijwerk behulpzaam te zijn. Hij ondernam voorts mede zakhorlogiën te herstellen, waarin hij zoo naar wensch slaagde, dat hij spoedig als een bekwaam horologiemaker bekend werd, en zelfs in staat was geschikte leerlingen aan te kweeken. Eens te Amsterdam zijnde, en aldaar eene openbare verkooping bijwonende, schafte hij zich, aangemoedigd door den lagen prijs, | |
[pagina 551]
| |
alle de gereedschappen tot het spiegelmaken behoorende aan. Nu zette hij te Leeuwarden eene spiegelmakerij en spiegelwinkel op, waardoor hij zijnen stand aanmerkelijk verbeterde. Daar zijne vrouw echter eenen onwederstaanbaren wederzin tegen Leeuwarden kreeg, besloot hij, om in 1742 zijnen spiegelwinkel over te doen, en zich naar Franeker te begeven, waar hij met klokken- en horlogiemaken den kost won. Hier geraakte hij in kennis met Willem Loré, die sedert 1707 de Akademische jeugd met veel lof in de wiskunde onderwees, en in 1743 tot buitengewoon Hoogleeraar werd aangesteld. Deze liet onderscheidene werktuigen door Jan Pietersz. in orde brengen, en daar deze hierin eene bijzondere bekwaamheid aan den dag legde, wist Loré de bezorgers der Friesche Hoogeschool te bewegen, om den horlogiemaker tot bewaarder der Physische Instrumenten en Amanuensis bij de Natuurkundige lessen te benoemen, in welke ambten hij tot aan zijne dood werkzaam was. Thans werd de werkkring van Jan Pietersz. langs hoe meer uitgebreid, en er kwam geen werktuig onder zijne oogen, of hij moest er de zamenstlling en werking van zien. Eene Engelsche teleskoop, door Loré aan hem toevertrouwd, om eenig gebrek aan het koperwerk te herstellen, deed hem dadelijk besluiten, om, zoo mogelijk, eene dergelijke te vervaardigen. Dan, tot hiertoe nog niets van de spiegelkunde en het glasslijpen wetende, maakte Loré hem met het werk van Robert Smith, over de Optica bekend, en nu, op diens aanwijzing afgaande, sleep hij glazen, polijstte het metaal en vervaardigde eindelijk eene teleskoop, die hij zelf echter zag, dat op verre na niet in vergelijking kwam, met die welke de Hoogleeraar hem had toevertrouwd. Zich overtuigd hebbende, dat de minderheid van zijn werk in den spiegel bestond, die niet zoo zwart was, als die van den Engelschen kijker, waagde hij het om den spiegel van den teleskoop zijns vriends te verslijpen; doch dit viel zoo ongelukkig uit, dat de geheele spiegel hedorven en onbruikbaar werd, en de eigenaar van hem vorderde, dat hij den spiegel herstellen zou, of toestaan, dat hij in Engeland werd verslepen. Pietersz. verzocht en verkreeg een uitstel van zes weken, voor men tot het laatste overging, en nu, alle middelen beproevende, zag hij zijnen ijver met eene zoodanige uitkomst bekroond, dat Loré overtuigd werd, dat de Engelsche spiegel, door de latere verslijping, meer gewonnen dan verloren had, en de spiegels in de teleskopen van Pietersz., zoowel de bolle als de holle, ongelijk naauwkeuriger en beter geslepen en gepolijst waren, en eenen veel zwarteren tint hadden, dan de Engelsche, waaraan men tot hiertoe zooveel waarde gehecht had. Jan Pietersz. ging nu op raad van zijnen begunstiger, die hem eenen brief van aanbeveling aan den beroemden glasslijper voor verrekijkers, Feith, mede gaf, met zijn teleskoop naar Amsterdam. Bij zijne aanmelding en het overhandigen van zijnen aanbevelingsbrief, kon Feith in het eerst niet gelooven, dat zulk | |
[pagina 552]
| |
een eenvoudig Friesch boertje iets goeds kon voortbrengen. Hij, die als lief hebber de voortreffelijkste Engelsche teleskoopen bezat, liet den Fries den besten daarvan zien, doch hoezeer was hij verwonderd, toen Pietersz., na dien naauwkeurig beschouwd te hebben, vrijmoedig verklaarde, ‘dat hij het volhield, dat zijn verrekijker beter was, en de beslissing gerust aan Feith zelven overliet.’ Feith, nu door beide Teleskopen ziende, kon geene woorden vinden, om zijne verwondering uit te drukken, doch schortte zijn oordeel op tot den volgenden dag, en verzocht onzen kunstenaar, om alsdan op een bepaald uur te komen. Pietersz. deed zulks, en vond toen, op het observatorium van dien Heer, de voornaamste kenners en andere liefhebbers der natuurkundige wetenschappen bijeen, die allen, ofschoon in het eerst met eene zekere minachting op het eenvoudig gekleed mannetje nederziende, na vergelijking der beide teleskopen met elkander, als uit eenen mond verklaarden, dat die van den Fries die der Engelsche kunstenaars verre overtrof; terwijl een van hen Feith toevoegde, ‘dat zoo die Engelsche teleskoop zijne beste was, hij die dan nu wel in den burgwal mogt werpen.’ Feith kocht de teleskoop van Jan Pietersz. en de meesten der aanwezige Heeren bestelden elk eene. Het was ook in deze bijeenkomst, dat bij gereedelijk aan den raad voldeed, om zijnen eigenlijken naam Jan Pietersz., of Jan Kunst, zoo als men hem doorgaans noemde, met dien van Jan van der Bildt te verwissclen. Met genoegen naar Franeker teruggekeerd zijnde, kreeg hij eerlang zoo vele bestellingen van teleskopen, dat hij het klokkenmaken en het herstellen van horologiën geheel moest laten varen. Van jaar tot jaar nam zijn werk in netheid en naauwkeurigheid toe, zoodat het weldra voor dat der Engelschen niet behoefde onder te doen. Ook vervaardigde hij eerlang andere optische werktuigen, en vooral teleskopen, van allerlei aard, Newtoniaansche zoowel als Gregoriaansche, bij welke laatste hij ook somtijds Cassograinsche spiegels afleverde. De Prins van Oranje bestelde hem onderscheidene van de eerste soort, welke aan de vaderlandsche akademiën ten geschenke werden gezonden. De grootste Gregoriaansche teleskoop, waarvan de grootste spiegel 7 voet brandpunt, en de buis eene opening van 8 duim had, maakte hij voor zijne eigene rekening; deze kwam later in het beroemde kabinet van Mr. E. Ebeling, te Amsterdam. Van der Bildt ondervond veel rampspoed en schade door zijne zonen, die naderhand op eigen naam teleskopen vervaardigden en zich te veel met vreemde werklieden inlieten, waardoor hij eerlang genoodzaakt was, om de teleskopen, door hem gemaakt, met den naam van Jan van der Bildt de Oude te teekenen, welke sedert door de kenners van die van Jan van der Bildt Junior en Lubartus van der Bildt onderscheiden zijn gewordenGa naar voetnoot(1). Van der Bildt overleed te Franeker den 27sten April 1791, en werd in stilte begraven. | |
[pagina 553]
| |
Hij had een vast en eenvoudig karakter, betoonde zich in alles een echte Fries, geheel afkeerig van eenige aanmatiging. Doorgaans was hij zeer kort en droog in zijn doen, en achterhoudend, zoodat het eenigzins moeijelijk was, met hem om te gaan. Voorts toonde hij in alles eene bijzondere zelfstandigheid, waarvan onderscheidene blijken voorhanden zijn.
Zie Tegenw. Staat van Friesl., D. I. bl. 166; Algem. Konst- en Letterbode 1810, D. II. bl. 5; Scheltema, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, D. III. St. III. bl. 225; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis. |
|