Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
van dat jaar tot Mr. in de Regten te zijn bevorderd. Nu zich als Advokaat in zijne geboortestad gevestigd hebbende, werd hij vervolgens Raad in de Vroedschap aldaar en zag zich van toen af, in onderscheidene belangrijke aangelegenheden gebruiken, zoo woonde hij, als Raad in de Vroedschap, de aanzienlijke zamenkomst van Regenten uit onderscheidene gewesten bij, welke in het najaar van 1783 te Amsterdam gehouden werd, ten einde over 's Lands zaken te raadplegen; was in 1784 in de commissie ter Directie van de bij het departement des Oeconomischen Taks te Amsterdam ingezamelde gelden ten behoeve van de ongelukkig gewordene door de watervloed van dat jaar. In 1786 werd hij nevens Martinus van Toulon, wegens Holland benoemd tot de beschikking van het verdedigingswezen van den Staat, en was Ontvanger en Bestuurder van het Vaderlandsche fonds ter bevordering van de gewigtigste belangen des Nederlandschen volks. Na de omwenteling van 1787 was hij een der gene die op uitdrukkelijk verlangen van de Prinses van Oranje ontzet moest worden van alle posten van regering en bewind. Hij achtte het zelfs voorzigtig het land te ruimen en begaf zich met eene paspoort van den Hertog van Brunswijk naar Brussel. Na de omwenteling van 1795 weder in zijn Vaderland teruggekomen werd hij in 1796 Lid en kort daarna Voorzitter der Nationale vergadering. Bij de omwenteling van Januarij 1798 werd hij als Lid der Commissie tot de Buitenlandsche Zaken in hechtenis genomen en eerst naar Wijk bij Duurstede doch later naar Leeuwarden vervoerd. Na de tegenomwenteling in Julij van dat jaar weder op vrije voeten gesteld, werd hij in 1801 tot Nationaal Prokureur of Sijndicus bij het Nationaal Geregtshof aangesteld. Als Lid van het Staatsbewind met G. Brantsen en M. van der Goes naar Brussel afgevaardigd om den Eersten Consul der Fransche Republiek bij diens komst aldaar te begroeten, werd hij in het volgende jaar door dien Consul tot Lid van het legioen van eer benoemd. Zijne beeldtenis komt voor in de Vaderl. Geschied. ten vervolge op Wagenaar, D. XI. bl. 164. Zie voorts dat werk, D. VI. bl. 374, D. IX. bl. 167, D. XI. bl. 158, 164, 257 en 311, D. XVII. bl. 258 en 259. D. XXI. bl. 7 en 20, D. XXII. bl. 212, D. XXXIV. bl. 407, D. XXXV. bl. 83, 84, 113, 138, 234 en 251, XXXVI. bl. 106. 184 en 275. D. XXXVII. bl. 189 en 301, D. XXXVIII. bl. 258 en 299, D. XXXIX. bl. 115 en 177, D. XLIV. bl. 148 en 256, D. XLV. bl. 220, D. XLVI. bl. 18; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl. 1723-1803, D. V. bl. 38-100. |
|