Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 514]
| |
[Mr. Isaac Gerard Biben]BIBEN (Mr. Isaac Gerard), geboren te Amsterdam, den 2den September 1794, werd, na genoegzame voorbereiding op de Latijnsche scholen, kweekeling der doorluchtige school in zijne vaderstad, met oogmerk om zich aan de studie der Godgeleerdheid te wijden; doch, in den jare 1815, bepaalde zijne keuze zich tot de Regtsgeleerde loopbaan. Hiervoor verzamelde hij zich met loffelijke vlijt, de noodige kundigheden, eerst op de genoemde Doorluchtige school, daarna op de Hoogeschool te Leiden, waar hij, in het jaar 1819, naar verdienste, den graad van Doctor in de beide Regten verkreeg, na de verdediging van zijn Akademisch proefschrift: Over de wettige Hypotheek van Onmondigen en zulke wien het beheer hunner goederen ontzegd isGa naar voetnoot(1). Nog dat zelfde jaar, zette hij zich, als Advokaat, in zijne geboortestad neder, en bleef in die betrekking, omstreeks 13 jaren, met grooten lof van kunde, eerlijkheid en menschenliefde, werkzaam. In dat jaar 1832, werd hij tot Lid der Regtbank van eersten aanleg benoemd, en verwierf zich in dien post, waarvan hij de pligten met ijver en gemoedelijkheid vervulde, de hoogachting van zijne ambtgenooten en allen, die verder met hem, in die hoedanigheid, in eenige aanraking kwamen. Ook in andere betrekkingen, waartoe hij, om zijne bekwaamheid en deugden, geroepen werd, of die zijne menschenliefde hem gebood op zich te nemen, betoonde hij zich een nuttig en verdienstelijk burger. Zoo werd hij, bij de oprigting van het echt Christelijk Genootschap tot Zedelijke verbetering der Gevangenen, tot medebestuurder daarvan gekozen. Ook liet hij zich niet ongaarne tot Curator der Stads-armenscholen en tot Regent der beide Gasthuizen benoemen, en nam, in deze betrekkingen, meestal den werkzamen post van Secretaris waar. De tijd, die hem van ambts- en andere bezigheden overschoot, besteedde hij schier geheel aan de voortzetting zijner studiën, vooral in het vak der Regtsgeleerdheid. Slechts weinige vruchten nogthans zien daarvan het licht, onder welke, door uitvoerigheid en belangrijkheid, bovenal uitmunt zijne Bijdrage tot de Geschiedenis van het Oud Nederlandsche Zeeregt, welke in het 3de Deel der Bijdragen tot de Regtsgeleerdheid en Wetgeving, door de Hoogleeraren, den Tex en van Hall, uitgegeven gevonden wordt. Dit geschrift mag niet slechts eene uitnemende proeve van grondige geschiedvorsching, maar tevens van zuiveren en keurigen stijl heeten. Geen wonder dus dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden in 1829 hem haar Lidmaatschap aanbood. Doch zijne steeds zwakke gezondheid was niet bestand tegen de kwalen, niet zelden aan eene sterke inspanning van hoofd en een zittend leven verbonden, zijn zenuwgestel werd door de gevolgen daarvan hevig aange- | |
[pagina 515]
| |
tast, de vermogens van zijnen anders helderen geest deerlijk verzwakt. Na eenige maanden in een zeer treurigen toestand verkeerd te hebben, bezweek hij eindelijk den 24sten December 1838, en zonk in het graf ter neder, tot groote droefheid van allen, die hem in zijne waarde, als mensch en geleerde, gekend en die hem, ten nutte van het Vaderland, de menschheid en de wetenschappen, een langer leven hadden toegewenscht. Hij is nimmer gehuwd geweest.
Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1829, D. I. bl. 424, waar bij echter abusivelijk M.G. Biben genoemd wordt; Handel. der Jaarl. Verg. der Maats. van Nederl. Lett. te Leid., voor 1839, bl. 30-33. |
|