| |
[Koenraad van Beuningen]
BEUNINGEN (Koenraad van), een zoon van den voorgaande, geboren te Amsterdam in het jaar 1622, liep de Latijnsche scholen in zijne vaderstad met alle vlugheid door, en werd vervolgens naar Leiden gezonden, alwaar hij zich zoo vlijtig in de regtsgeleerdheid oefende, dat hij in 1643 tot Doctor in de beide regten werd bevorderd, en nog in dat zelfde jaar tot Secretaris van Amsterdam werd aangesteld, bij die gelegenheid gaf hij een bijzonder blijk van zedigheid. Hij wilde namelijk voor dien post bedanken, omdat hij beweerde geen verstand genoeg te hebben om dien bekwamelijk te
| |
| |
kunnen bedienen. Zijn Grootmoeder dacht er echter anders over, want deze zeide: ‘Ben je mal jongen; neem maar aan, je zoudt niet kunnen gelooven, met hoe weinig verstand men het land kan regeren.’
Van Beuningen was van zijn jeugd af aan somber van humeur, en hield veel van de eenzaamheid en eene afgetrokken levenswijs, een en ander werkte zoo sterk op hem, dat hij in het jaar 1650, eensklaps zijn ambt, geboortestad en familie vaarwel zeide, om zich met der woon naar Rijnsburg bij Leiden te begeven. Hier verkeerde hij veel aan het huis van den dorpsbakker Frans Joachimszoon Oudaan, vader van den bekenden dichter Joachim Oudaan, voor welken laatsten hij zoo veel genegenheid en achting opvatte, dat hij altijd in gemeenzame vriendschap met hem heeft verkeerd. Aan het huis van dien bakker, daar de Rijnsburgers doorgaans zamenkwamen om hunne gesprekken en oefeningen te houden, maakte hij ook kennis met Johan Hartigvelt, zoon van Kornelis Hartigvelt, Burgemeester van Rotterdam, alsmede met Daniel Breen en meer andere menschen van soortgelijke denkwijze, die hem tot het gevoelen van het duizendjarig rijk van Christus hier op aarde overhaalden, hij hield ook in deze bijeenkomsten redevoeringen, en onder anderen eene zeer ernstige, waarin hij betoogde, hoedanig een Christen moet handelen, om naar het boek, dus noemde hij de H. Schrift, webehaaglijk voor Gode te wandelen. Terwijl hij zich hier ophield, wist hij door gestrenge onthouding zich met veertig gulden in het jaar te generen. Zijne familie en vrienden slaagden er echter in, nadat hij ruim een jaar in deze zonderlinge levenswijze had doorgebragt, hem daarvan af te trekken, en hem over te halen om eene loffelijker loopbaan te bewandelen, waar hij zijne aangeborene en verkregene bekwaamheden tot oneindig meer nut kon aanwenden.
Kort na zijne terugkomst droeg de regering van Amsterdam hem den zwaarwigtigen post van Pensionaris hunner stad op, en hij toonde spoedig ter Staatsvergadering van Holland en in het waarnemen der commissiën die hem toevertrouwd werden, dat hij bij een vlug vernuft, een schrander oordeel bezat, zeer ervaren was in 's lands geschiedenissen, en zeer bekwaam om op het staatstooneel een der aanzienlijkste hoofdrollen te spelen.
Hij werd, in het jaar 1652, gezonden aan Christina, Koningin van Zweden, om deze Vorstin gunstig voor zijn vaderland in te nemen, aangezien zij den Engelschen meer dan den Nederlanders genegen scheen, doordien de Zweden eenen argwaan opgevat hadden tegen de Hollandsche kooplieden te Riga, als die met de Polen onder eene deken lagen, om hen deze plaats te leveren. De Staten zonden hem in 1654 naar Stade om een verdrag te bemiddelen tusschen Zweden en de stad Bremen; doch deze poging was vruchteloos, want Zweden wilde de bemiddeling der Staten niet aannemen. Van Beuningen raakte meer dan eens in hevige woorden met Karel Gustaaf, destijds Koning van Zweden. Het was
| |
| |
bij dusdanig eene gelegenheid dat de Koning hem dreigde met het sluiten van de Zond: doch de Nederlandsche Gezant antwoordde hem met fierheid: ‘Zijne Majesteit moet weten, dat ik de sleutels van de Zond te Amsterdam in het dok heb zien liggen.’ Hij bekleedde niet lang daarna het gezantschap te Koppenhagen, wanneer men hem betichtte, dat hij den raad gegeven had, dat men den Koning van Denemarken moest aanzetten, om den Koning van Zweden te beoorlogen. toen Koppenhagen onverhoeds werd belegerd, scheelde het weinig of van Benningen ware in handen gevallen van den Koning van Zweden, den opvolger van Christina, die met een fellen haat tegen hem was ingenomen. De Staatsman ontkwam ter naauwernood met een klein vaartuig, naar Holland. De Koning van Zweden, verzocht de Staten-Generaal bij eenen brief, geen geloof te willen slaan aan hetgeen van Beuningen tot zijn nadeel mogt voortbrengen, daarbij voegende, dat deze den Koning van Denemarken opgeruid had en dat niemand dan hij oorzaak was van alle de onlusten in het Noorden.
Hij werd in het jaar 1660 benevens de Heeren van Gent en Hubert naar Frankrijk gezonden, waar hij vier jaren daarna als Extraordinaris Minister alleen naar toeging, terwijl hij vervolgens als Ambassadeur aan dat hof bleef resideren. Het gelukte van Beuningen hier een verbond met Frankrijk te sluiten, hetwelk den staat in den oorlog met Engeland in het jaar 1665 eenigzins dienstig was, althans om den vrede te verhaasten, door vertooning van hulp, waartoe van Beuningen dringende aanzoeken deed.
In het eerst, toen de Staten nog in oorlog met den Koning van Engeland waren, geloofde hij alles wat de Franschen zeiden en schreef aanhoudend aan Hunne Hoog-Mogenden over de goede bedoelingen van den Koning van Frankrijk, doch in het jaar 1667 toen deze in de Spaansche Nederlanden viel, veranderde hij van gevoelen, had altoos achterdenken omtrent de aanbiedingen die de Koning deed, en waarschuwde de Staten met vele brieven daartegen. Als de Ministers van Lodewijk XIV daarover zich verwonderd toonde en hem vroegen: ‘Hoe Mijnheer! zijt gij van grondbeginselen veranderd? wat heeft men u gedaan? welk ongelijk hebt gij van Zijne Majesteit ondergaan?’ antwoordde hij, ‘dat hij in het jaar 1666 Hervormd Christen was, en door het geloof dacht zalig te worden, maar dat hij in het volgende jaar Roomsch-Catholijk was en door de goede werken dacht zalig te worden.’
In 1666 was van Beuningen zoo gezien bij den Koning, dat deze hem een jaargeld van 100,000 Rijksdaalders aanbood, als hij zich met zijn huisgezin in Frankrijk wilde nederzetten. Hij kwam dikwijls in 's Konings geheimen Raad en werd geraadpleegd over den toestand van Europa. Als de Koning eens lachte over een woord dat niet goed Fransch was, zeide hij: Sire c'est pour enrichir votre langue (Sire! het is om uwe taal te verrijken).
Gedurende de onderhandelingen in 1668, tusschen de Witt en
| |
| |
Temple over het drievoudig verbond, was van Beuningen mede in het geheim en trachtte de Franschen door de voorstelling der gevaren, waaraan zij zich door tegenstand tegen Engeland, Zweden en Nederland, vereenigd met Spanje, zouden blootstellen, eenigzins schrik aan te jagen, doch Lodewijk XIV geliet zich, als of dit juist eene tegenovergestelde uitwerking deed. Het was bij deze gelegenheid dat van Beuningen aan eenige hovelingen, die zich in zijne tegenwoordigheid beklaagden over de moeijelijkheid, om aan geld voor hunne uitrustingen te geraken, toevoegde: Tranquillisez vous, Messieurs, je porte la paix pour vous en pôche (stel U gerust, Mijne heeren, ik heb den vrede voor U in mijnen zak). De Koning voegde zich destijds naar de omstandigheden, maar behield niet te min eenen wrok op den Staatsman, die hem tot den vrede van Aken zooveel als genoodzaakt had. De stoute en meer of min pogchende taal van van Beuningen ergerde ook eenen Vorst, die aan de kruipendste vleitaal gewoon, de taal van vrije menschen tegen hem, niet kon dulden. Te meer was Lodewijk op onzen Gezant gebeten, daar men had uitgestrooid, dat van Beuningen eenen penning had laten slaan, waarop hij was afgebeeld, als eenen anderen Jozua met dit bijschrift: sta sol (zon sta stil) om aan te duiden, dat hij, door het sluiten van den vrede, de Fransche overwinningen gestuit had, doch deze penning heeft nimmer bestaan, dan in de harsenen van hen, die dit verdichtsel versierd hebben. De Gezant waarschuwde de Witt bij tijds, reeds in 1668, doch die groote Staatsman scheen toen door zijn geluk te zeer bedwelmd, om maatregelen van voorzigtigheid tegen Frankrijk te beramen, anders dan door buitenlandsche verbindtenissen, ten welken einde
hij ook van Beuningen naar Engeland afvaardigde, die echter, daar Karel II reeds volkomen door Frankrijk gewonnen was, niets uitwerkte. Ook vroeger was hij niet geslaagd in zijne poging, om de scheuring in Overijssel te heelen, waar de eene staatsvergadering tegen de andere stond. Deze mislukking moet echter niet aan van Beuningens gebrek aan bekwaamheid worden toegeschreven, want bij schranderheid van oordeel, levendigheid van geest en gemakkelijkheid van zich uit te drukken, voegde hij eene verbazende geleerdheid zonder eenigen praal. Dit alles gevoegd bij den invloed, die naauwgezette eerlijkheid, onkreukbare waarheidsliefde, en een edele stoutmoedigheid kunnen verschaffen, maakte hem overal zoo ontzien als geacht, en daar hij alle deze vermogens alleen dienstbaar maakte aan het Vaderland, werden het belang en de eer daarvan bijzonder door zijne pogingen bevorderd. Johan de Witt erkende en gevoelde zijne waarde in alle deelen; beschouwde hem als zijne regterhand, en stelde een onbepaald vertrouwen in hem.
De Fransche gezant d'Estrades noemt hem met van Beverningk en de broeders de Witt, de vier Hollandsche staatsmannen, die niet waren om te koopen. Van Beuningen was steeds een ijverig voorstander van de Staatsregering zonder Stadhouder, doch minder stijf daarop gezet zijnde dan de Witt, schikte hij zich eenigzins
| |
| |
naar den tijd, toen de drang der omstandigheden eene wending noodig maakte. Bij den bijna hopeloozen toestand op 29 Junij 1672 was hij een der moedigsten. Hij was een der bewerkers van het haastig besluit van Amsterdam, hetwelk de gedaante der zaken deed veranderen, en kort daarna een der onderhandelaars met Arlington en Buckingham, welke handel eenige slaking der naauwe vereeniging tusschen de Koningen van Frankrijk en Engeland ten gevolge had.
Willem III kende de waarde van van Beuningen; wijsselijk trachtte deze hem, voor het Vaderland en voor zich te behouden, en stelde hem, zelfs buitentijds, tot Burgemeester van Amsterdam aan. Ook bezocht hij den Prins wel op Hondsholredijk. Eens dat van Beuningen zich daar bevond en wat vrij over de godsdienst praatte, zeide de Vorst: ‘Heer van Beuningen ik zou niet gaarne met u naar den hemel reizen,’ waarop deze antwoordde: ‘Ik heb wel hooren zeggen; dat Koningen en Prinsen eenen bijzonderen hemel zullen hebben, maar heb dat nimmer gehoord van de Burgemeesters van Amsterdam.’ Eenige tijd daarna dit verhalende zeide hij echter dat hij zich ook een Koning achtte wijl hij over Koningen te gebieden had, daarmede zinspelende op de Koningen in Oost-Indiën, die onder de Oost-Indische Maatschappij stonden. Het bleek evenwel spoedig dat van Beuningen onafhankelijk bleef, en geen blind aanbidder was van den Vorst. Het schijnt, dat de benoeming van den Prins tot Hertog van Gelderland (die hij echter van de hand wees) den fieren Republikein voor het hoofd stiet, en de eerste bron van verwijdering was tusschen hem en den Stadhouder. Deze brak met felle woede uit, kort na van Beuningens terugkomst van zijn derde (mede vruchteloos) Gezantschap in Engeland, en wel over de werving van krijgsvolk, het oude punt van geschil. Lodewijk XIV bedreigde thans buiten allen twijfel geheel het beschaafde Europa, vooral België. Willem III zocht daartegen eenen dijk op te werpen en daartoe de legermagt te versterken. Kleingeestige inzigten deden Amsterdam, door den Gezant d'Avaux opgezet, dien onmisbaren maatregel dwarsboomen. Van Beuningen schijnt eerst in deze inzigten getreden te zijn, doch later de zaak tusschen den Prins en de Regering van
Amsterdam te hebben weten bij te leggen, en een naauwer verbond met Frankrijk te beletten; waartoe hij zelf met Engeland zou onderhandeld hebben, doch met ongelukkigen uitslag. Hoe dit zij hij liep bij den Prins als diens tegenstander in het oog. Hoog liep de twist: en een der fielten, die de de Witten vermoord hadden, leide het, naar men dacht, met eenen vloekverwant, toe op van Beuningens leven. Dit alles gevoegd bij eenen ongelukkigen handel in papieren der Oost-Indische Maatschappij deed den reeds hoog bejaarden man, die vroeger al aan zonderlinge luimen en vlagen van waanzin schijnt onderbevig te zijn geweest, tot volslagen krankzinnigheid vervallen.
| |
| |
Zijne ziel keerde terug tot de denkbeelden zijner jeugd. De mijmering over donkere godgeleerde bespiegelingen wiessen aan, en hij, die door zijne wijsheid bijna veertig jaren de Regeerders van Europa geregeerd had, predikte nu de nabijheid van het duizend jarig rijk van Christus, waarin alle ongelijk, alle verkeerdheid hersteld, en deze aarde weder een Eden zou worden; doch met zoovele verwardheid en daarmede vermengde herinneringen aan zijn verlies, dat men spoedig blijken van kindschheid bespeurde. De man, van wien men gezegd had, dat hij, als een tweede Josua, de schitterende gelukzon van Lodewijk XIV had doen stilstaan; die door zijnen mederegenten moed in te boezemen, den overwinnaar werkelijk gestuit had, werd onder curatelen gesteld. De brieven destijds door hem geschreven, vergeleken met die door hem als Ambassadeur uit Frankrijk afgezonden, geven het aandoenlijkst, het treffendst bewijs van de broosheid des menschelijken vermogens.
Hij stierf bewusteloos van zich zelven, in 1693, bij zijne echtgenoote Johanna Bartolotti van den Heuvel, geene kinderen nalatende.
Zijne zinspreuk was: Esse non videri (zijn niet schijnen). Zijn portret naar het origineel van Jacob van Loo, door Jacobus Houbraken in het koper gebragt, komt voor bij Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XV. bl. 204.
Zie Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. III. bl. 750 en volg.; D. IV. bl. 145 en volg. D. V. bl. 288 en volg. D. VI. bl. 678 en volg.; Sylvius, Historien onzes tijds, D. I. bl. 94 en 114; D. II. St. I. bl. 65, St. II. bl. 148; Montanus en Verwey, Leven van Willem III, D. I. bl. 341; Valkenier, Verwerd Europa, D. I. bl. 656; Samson, Hist. de Guillaume III. Tom. I. pag. 228, Tom. II. pag. 17, 321 et 322; van Loon, Nederl. Historip. D. II. bl. 442; D. III. bl. 18-20, 32 en 130; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; O.Z. van Haren, de Geuzen, D. II. bl. 95; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XII. bl. 130, 268-271, 277, 388 en 393; D. XIII. bl. 13 en volg.; D. XIV. bl. 103 en volg., D. XV. bl. 61 en volg., D. XVI bl. 45; Bijvoegs. en Aanm. op Wagenaar, D. XIII. 117, 118 en 122; D. XV. bl. 35, 36, 42 en 90; Nalez. op Wagenaar, D. I. bl. 390; D. II. bl. 290-296; Levens van Nederl. mannen en vrouwen, D. III. bl. 308-333; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Collot d'Escury, Hollands roem, D. II. bl. 119, A. 342-347; van Kampen, Geschied. der Nederl. D. II. bl. 33, 61-75, 116; Dezelfde Vaderl. karakt. D. II. bl. 235-242; Biogr. Univers.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. IX. bl. 75, 151 en 189, D. X. bl. 96 en 102;
Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hoog. D. II. T. en B. bl. 17 en 18; Algem. Konst- en Letterb. 1849 D. I. bl. 18, Koenen, Geschied. van de vest. en den invl. der Frans. vlugt.; bl. 355; Halbertsma, Het geslacht der van Harens, bl. 224-226. |
|