Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petrus de Bert of Petrus Bertius]BERT (Petrus de) of BERTIUS (Petrus), een zoon van den voorgaande, geboren te Beveren, vergezelde, naauwelijks drie maanden oud zijnde, zijne ouders naar Engeland, toen dezen, ten einde de vervolging te ontgaan, verpligt werden uit Vlaanderen te wijken. Toen hij zeven jaren oud was, werd hij in een der voorsteden van Londen ter school besteld, bij zekeren Christiaan de Rijck, die hem de grondbeginselen der Grieksche, Latijnsche en Fransche talen leerde; terwijl Pieternella Lansberg, een zeer geleerd meisje, hem in het schrijven en de muzijk onderwees. Twaalf jaren bereikt hebbende, liet zijn vader, die intusschen Predikant te Rotterdam was geworden, hem in Nederland komen, en zond hem, naar de nieuwe opgerigte Hoogeschool te Leiden; hier genoot hij het onderwijs in de Hebreeuwsche taal, van Herman Renneeker, in de fraaije letteren, van Justus Lipsius en Bonaventura Vulcanius, en in de Godgeleerdheid van Guillaume Feuquerais, Lambert Daneau en anderen. Zijne letteroefeningen hielden hem bezig tot in het jaar 1582, toen hij, ofschoon nog maar 17 jaren oud, zelf anderen begon te onderwijzen. Eerst deed hij dat gedurende drie maanden te Antwerpen, vervolgens acht maanden te Ostende, een geheel jaar te Middelburg, vijf javen te Goes, en vervolgens te Leiden. | |
[pagina 447]
| |
In 1591 vergezelde hij Justus Lipsius naar Duitschland, met voornemen, om Jeronimus Zanchius, Antonij Chaudieu en andere geleerde Protestanten, die zich roem verworven hadden, een bezoek te geven; doch te Frankfort komende, vernam hij dat heide overleden waren; dit deed hem besluiten, zich eenige tijd te Heidelberg op te houden, zoo uit hoofde van de beroemde Bibliotheek, welke er destijds aanwezig was, als om nut te trekken uit de verkeering met de geleerde mannen, die zich in die stad bevonden. Ondervindende, dat het luchtgestel daar niet gunstig voorhem was, vertrok hij weldra naar Straatsburg, alwaar hij eenigen tijd zich bezig hield om privaat onderwijs aan jongelieden te geven, na daartoe vrijheid van den Akademischen Senaat verkregen te hebben; en het is zeer waarschijnlijk, dat hij in deze stad zijne redevoering deed en ook liet drukken: Over de zedigheid in het najagen van den roemGa naar voetnoot(1). Vervolgens werd hij, den 11den Augustus 1593, door Curatoren van de Leidsche Hoogeschool beroepen, tot Onder-Regent van het theologisch collegie. Hij nam het aan, doch deed alvorens eene reis, niettegenstaande het in den winter was, door Boheme, Silezië, Polen en Rusland. Zijne nieuwsgierigheid voldaan zijnde, nam hij bezit van zijne waardigheid te Leiden, welke hij met roem en algemeene goedkeuring waarnam. Voorts werd hem het opzigt over de Akademische Bibliotheek toevertrouwd; hij bragt haar het eerste in orde, en schikte ze in onderscheidene klassen, en, in 1595 deed hij de Catalogus daarvan drukken, met eenen voorafgaand brief of verhandeling, over de orde en het nuttige gebruik dat men van eene Bibliotheek kan maken; onder den titel van: Nomenclator Bibliothecae Academiae Lugduno-Batavae, cum Epistola de Ordine ejus atque usu, Lugd. Bat., 1595. Intusschen kweet hij zich niet minder ijverig van zijne verpligting jegens het Staten-Collegie, zoodat hij in 1606 na het overlijden van Johannes Cuchlinus, tot Regent daarvan werd aangesteld, welken post hij echter met grooten weerzin aanvaardde, de moeiten en verdrietelijkheden voorziende, welke de uitoesening daarvan hem zouden veroorzaken; want hij was de gevoelens van Arminius toegedaan, en zag zich daardoor aan den haat der Gomaristen blootgesteld. In dat zelfde jaar werd hij genoodzaakt voor zijne bediening als Regent van het Staten-Kollegie te bedanken; naar men wil, doordien hem onder de hand werd te kennen gegeven, dat men hem anders daarvan zou ontzetten; om hem evenwel gedeeltelijk hier voor schadeloos te stellen, maakte men hem Hooglaar in de wijsbegeerte. In 1619 werd hij voor de Synode te Leiden gedaagd, waar hem het Heilig Avondmaal ontzegd werd. Zijne afzetting als Hoogleeraar volgde weldra, en zelf vond men middel om hem te beletten jonge lieden aan zijn huis in de wetenschappen te onderwijzen. Aldus van alle bestaanmiddel beroofd, | |
[pagina 448]
| |
verzocht hij de Staten van Holland om eenigen onderstand voor zijn talrijk gezin, doch zijn verzoek werd hem afgewezen, en de geleerde man, zich in de drukkendste omstandigheden bevindende, begaf zich naar Parijs, in de hoop van daar iets te vinden waarvan hij zich en de zijnen kon onderhouden, alzoo Lodewijk XIII hem twee jaren te voren tot zijn Aardrijksbeschrijver had aangesteld. De weigering der Fransche Hervormde Predikanten om hem in hunne kerkgemeenschap toe te laten, zijne drukkende armoede en de hoop op een ambt dreven hem om de Roomsche Kerkleer te omhelzen. Hierop werd hij tot Hoogleeraar in de Welsprekendheid aangesteld in het collegie van Boncourt, vervolgens in 1622 tot Koninklijk Geschiedschrijver en Hoogleeraar in de Wiskunde. Wel had zich nu, wat het tijdelijke aanging, eene gunstiger toekomst voor de Bert geopend, maar de omstandigheden, zorgen en vermoedelijk ook de aandoeningen door zijnen overgang tot de R.K. in hem verwekt, hadden zijn gestel zoodanig geschokt en ondermijnd, dat hij weinige jaren daarna, den 13den October 1629, te Parijs overleed. Hij was gehuwd met Anna Maria Cuchlinus, eene dochter van bovengenoemden Johannes Cuchlius die hem zes kinderen schonk. Vier zijner zonen hebben den geestelijken stand omhelsd, twee hunner, Abraham de Bert en Jan de Bert, hebben zelfs eenigen naam gemaakt, zie de beide volgende art. Petrus de Bert was ongetwijfeld een man van uitgebreide kennis en geleerdheid, maar wien het aan genoegzame geestkracht ontbrak, om zijne overtuiging bij het dreigen van gevaren te handhaven, en zich niet door den stroom der gebeurtenissen te laten medeslepen. Zijne onstandvastigheid in het godsdienstige verduisterde zijnen roem als geleerde. Zijne beeldtenis komt voor in eenige exemplaren van 's mans Theatrum Geographiae Veteris, tegenover de opdragt, welke exemplaren naar het schijnt door den schrijver ten geschenke zijn gegeven; voorts bij Meursius, Athen. Batav.; Foppens, Biblioth. Belgic., en door Reinier Vinkeles, bij Kok, Vaderl. Woordenb. en Chalmot, Biogr. Woordenb. Zijne zinspreuk was: Unum expetii a Domino (een ding heb ik van den Heer verlangd). Men heeft van hem de volgende werken: Aenspraek aen Gomarus op zijne bedenkingen over de Lijkoratie van Arminius, Leiden 1610. Schouwe over Gomari proeve, Leyden 1610. Hymenaeus desertor, seu de Sanctorum perseverantia et apostasia, libri duo. L.B. 1610. 4o., hetwelk in 1612 te Frankfort herdrukt werk, en in 1651 te Leiden, waarbij hij voegde Hyperaspistes ad D. Ludovicum Crocîum, Theologum Bremensem; et Theses de perseverantia Sanctorum ex Epist. ad Hebraeos. | |
[pagina 449]
| |
Theoremata de perseverantia Sanctorum, L.B. 1611.Ga naar voetnoot(1). Apologeticus ad Fratres Belgos, in quo Calumniae crimen ipsi a Joanno Piscatore, Theologo Herbornensi, immerito impactum deluitur. Lugd. Bat. 1614. 4o. Logicae Peripateticae, Libr. VI. 8o. Scripta adversaria collationis Hagiensis habitae anno 1611, et pressior declaratio sive narratio processus observatia Remonstrantibus, continens ipsorum defensionem, L.B. 1616. Theseôn Theologicarum sylloge. Tabularum Geographicarum Lib. VII, Amstel. 1616. fol. Commentariorum Rerum Germanicarum libri tres; quorum 1 Germaniam veterem; 2 Germaniam posteriorem a Carolo Magno ad nostra tempora, cum Principum Genealogiis, et 3 Praecipuas Germaniae Urbes complectitur. Cum Tab. Geograph. aeris incisis, Amst. 1616. 4o. oblongo et 1635. 12o. Theatrum Geographiae Veteris, Tomus I in quo Claudii Ptolomaei Alexandrini Geographiae, libri VIII, Graece et Latine; Graeca ad Codices Palatinos collata, aucta et emendata sunt; Latina infinitis locis correcta; Opera P. Bertii, Amst. 1619 in folio. Tomus II in quo Itinerarium Antonini Imperatoris terrestre et maritimum; Provinciarum Romanarum libellus; Civitates Provinciarum Gallicarum; Itinerarium a Burdigala Hierosolymam usque; Tabula Peutingeriana, cum notis Marci Velseri ad Tabulae ejus partem; Parergi Ortelani, Tabulae aliquot. Edente P. Bertio, Amst. 1619. folio. Van welk werk de kaarten voor zeer fraai gehouden worden. Oratio in qua suae in Galliam migrationis consiliorumque rationem exponit. Adjectum est cap. 18 ex replicatione Ill. cardinalis Perronii ad epistolam seren. Regis magnae Britanniae de collatione Ecclesiae veteris cum hodierna, Par. 1620, welke in 1621 te Antwerpen in het licht kwam onder den titel. P. Bertii Oratio, qua ratione reddit, cur relicta Leyda Parisios commigravit et haeresi repudiata Romano Catholicam fidem amplexus sit, habita Lutet. Paris. in collegio Becodiano 6 non. Octob. Accedit etc. Notitia Chorographica Episcopatuum Galliae, Parissiis 1625. fol. Breviarium Orbis Terrarum, Parissiis 1625, Hannov. 1629 et Lipsiae 1662 12o. en achter de Cluverii, Introductia in Universam Geographiam. Imperium Caroli Magni et Vicinae Regiones, Paris folio, zijnde eene kaart, die ook in vieren is gedeeld en in den Atlas van Hondius Amst. 1654 geplaatst. Variae orbis universi et ejus partium, Tabulae XX Geographicae, ex antiquis Geographis et Historicis confectae per Petrum Bertium, 4o. oblongo. | |
[pagina 450]
| |
Epistolae duae ad filium suum Abrahamum, Paris 1628. De Aggeribus et Pontibus hactenus ad mare extructis digestum novum, Paris. 1629. 8o. ook geplaatst in het tweede deel van de Novus Thesaurus Antiquitatum Romanorum. Ook bezorgde hij de uitgave van de Illustrium et clarorum virorum Epistolae selectiores Lugd. Bat. 1617. 8o.
Zie Uytenbogaart, Kerck. Hist., bl. 444 en 483-485; Brandt, Hist. der Reform., D. II. bl. 67, 107, 116, 166 en 253; D. III. bl. 888-895 en 915; D. IV. bl. 302-309; Pars, Naamr. van Batav. en Holl. Schrijvers, bl. 251; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Saxe, Onomast. Liter., Pars IV. pag. 49 et 569; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 387-398; Biogr. Nation., Tom. 1. pag. 74 en 75; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. I. bl. 276; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. bl. 90, 92, 116 en 120; D. II. bl. 7 en 8, T. en B. bl. 84, 85, 283 en 287; Algem. Konst. en Letterbode voor 1845, D. I. bl. 50; Biogr. Univ., Tom. II. pag. 267 et 268; Glasius, Godgel. Nederl. |
|