het geheele Sticht af. De Graaf wel voorziende dat de Keizer dit niet ongewroken zou laten, deed alle moeite om hem alom vijanden te verwekken, die hem werk verschaften, en met welke hij zich vereenigde. Dit echter, verhinderde niet, dat de Keizer in het jaar 1047, terug kwam, en eenige vaste plaatsen in Holland veroverde, waaronder Vlaardingen en Rijnsburg, doch door den aannaderenden winter, werd hij verhinderd, meer overwinningen te maken. Koenraad II, deed even als zijn zoon Hendrik III, van tijd tot tijd, groote giften aan dezen Bisschop. Hendrik Schonk hem, of liever aan St. Maarten, een landgoed in Drenthe, hetwelk hij bezat of bestuurde in villa Groningana, waardoor sommigen hebben willen verstaan, alsof de stad Groningen, met alle hare regten en eigendommen, daardoor zoude zijn weggeschonken aan den kerk van Utrecht. Doch anderen begrijpen daar onder alleen eene landstreek, in Drenthe, welke Keizer Hendrik, om of nabij Groningen bezat, bekend onder den naam van Goo- en Woldregt. Ook zijn er, die ten aanzien van Drenthe, hierdoor geheel Drenthe en Twente met tollen, munten, en den aankleve van dien verstaan. Uit de in de laatste tijd gevonden zilveren munt van Bernulsus voor Groningen geslagen, schijnt het eerst opgegeven gevoelen meerdere kracht te erlangen. Deze giftbrief, de oudste van ons land, is van den jare 1040. Zes jaren later kreeg Bernulf tot een geschenk, de stad Deventer: ook Amelanden (waardoor het Graafschap Amelande, gelegen aan den IJssel in Overijssel moet verstaan worden), welke gift aan de Utrechtsche kerk, door anderen, op het jaar 990 gesteld wordt.
Bernulf, als Bisschop, heeft binnen Utrecht zijnen naam vereeuwigd, door het stichten der twee kollegiale kerken van St. Pieter en van St. Jan; ook vernieuwde hij de St. Lebuinuskerk te Deventer, en schonk daaraan de kerk te Zwolle. Volgens sommigen zou hij daarin Kanunniken uit St. Salvators Monster te Utrecht geplaatst hebben. Hij bragt de Abdij Hohorst, door Ansfridus, den achttienden Bisschop, op den Heiligenberg bij Amersfoort gesticht, binnen Utrecht, en wijdde hare kerk aan den H. Paulus, van waar zij sedert den naam van St. Paulus-ahdij heeft gedragen. Bovendien herstelde hij, door het geheele bisdom, de bouwvallige kerken en rigtte op onderscheidene plaatsen nieuwe op. Hij overleed, na een bestuur van 27 jaren, den 19den Julij 1054; hebbende, gedurende dien tijd, de regering van zeven Roomsche Pausen beleefd. Daar hij in de reuk van Heiligheid overleed, werd zijne grafplaats in de St. Pieterskerk te Utrecht, weldra door wonderteekenen berucht, en eeuwen lang door scharen van bedevaartgangers bezocht.
Zie W. van Gouthoeven, Chronycke, bl. 256 en 260; Vossius, Hist. Jaarb., bl. 45-49; Luiscius, Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Toon. der Vereen. Nederl.; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn) Kerk. outh., D. I. bl. 169-171; Dumbar, Kerkel. en Wereltl. Deventer; D. I. bl. 235, 320 en 442; van Loon, Aloude Holl.