Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hendrik Willem Bernsau]BERNSAU (Hendrik Willem), geboren te Lennep in het Hertogdom Berg, in het jaar 1717, een zoon van Hendrik Bernsau, Predikant aldaar, had zijne akademische oefeningen volbragt aan de Hoogescholen van Duisburg en Marpurg; werd in 1737 aangenomen als Kandidaat, en bezocht vervolgens de meeste Duitsche Hoogescholen. In 1746 kwam hij van Leiden naar Franeker, waar hij in het volgende jaar tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid werd aangesteld, welke bevordering hij waarschijnlijk enkel daaraan te danken had, dat hij een leerling en vriend van den beroemden Wijsgeer Johan Christiaan Wolff was. Vervolgens werd hem den 13den April, volgens het gebruik, zonder eenig voorafgaand examen, de waardigheid van Doctor in de Godgeleerdheid opgedragen; en in Mei 1749, deed hij zijne inwijdingsredevoering, over de wijze van eenen zekeren grondregel in de Godgeleerdheid vast te stellenGa naar voetnoot(1). Ofschoon Bernsau niet van verdiensten ontbloot was, kon hij echter met zijne Wolfiaansch Wijsgeerige kunde aan de studie der Godgeleerdheid te Franeker weinig | |
[pagina 438]
| |
of geen voordeel toebrengen. 's Mans lessen waren meer philosophisch dan theologisch, en de beoefenende reden scheen daarin meer gezag te hebben dan het beslissend woord der Goddelijke Openbaring. De Wijsbegeerte of de beschaafde en in de scholen beoefende, menschelijke rede stond bij den Godgeleerde Bernsau op den voorgrond. Hij toch was van gevoelen dat, wanneer de rede wel onderwezen was, haar de bovennatuurlijke verlichting van den Heiligen Geest hielp, en dat zij alzoo het eenige beste middel was, om tot eene zekere kennis van Godgeleerde of Goddelijke zaken op te klimmen. Gelijk hij als Wijsgeer, naar de leerwijze van Wolff, de hooge Wiskunde verbond met de onfeilbare beginselen van Euclides, zoo wilde hij ook, als Godgeleerde met de eenvoudige, in zijn oog onfeilbare, uitspraken der rede, zooals zij door de Wolfiaansche Wijsbegeerte werden opgevangen, de hooge bovennatuurlijke Godgeleerdheid verbinden. De voornaamste verdienste, welke den geleerden man moet worden toegekend, was, dat hij de theologische studie geheel en al zuiverde van de kunsttermen der oude scholastieken, ofschoon hij voor het overige een eigene of liever Wolffiaansche spraak zocht in te voeren, die niet zeer gevallig en soms zeer duister was. Hij wist echter zijne collegiën zeer te veraangenamen, door het verhaal van allerlei zonderlinge gebeurtenissen en sprookjes, waarvan sommigen, hoe ongeloofelijk ook voorkomende, echter waar moeten geweest zijn, doordien de Professor, om zijne toehoorders geen twijteling over te laten, die veeltijds met een helklinkend bevestigend woordje bekrachtigde. Hij stierf na eene ziekte van eenige weken den 16den April 1763. Geen van zijne nageblevene Collegaas in de Godgeleerdheid, Hermanus Venema, Petrus Conradi of Aegidius Gillissen, schijnen lust gehad te hebben, om eene lofspraak over hem te houden, doordien op verzoek van de weduwe, de lijkoratie is geschied door den Hoogleeraar in de Fransche taal, Jacobus Garcin. Bernsau heeft de volgende werken in het licht gegeven: Theologiae Dogmaticae methodo scientifica, pertractatae, Pars. I. Vol. I. de Deo ejusque attributis; cum. praefat. Christ. Wolfii, Halae, 1745. 4o. Vol. II. De S.S. Trinitate et Decretis divinis, Lugd. Bat. 1747, 4o, welk werk door den Hoogleeraar in 1755 en 1756, met eenige hoofdstukken de Creatione et Angelis, bij wege van Akademische disputen vervolgd is. Theses selectae de Vera Hermeneuticae ratione, Fran. 1751. 4o. Compendium Theologiae Dogmaticae, methodo scientifica pertractatae, Fran. 1755. 4o. Onomasticon Sacrum, Fran. et Leov. 1762. II. Tom. 4o, waarin men sommige artikelen vindt, welke het waarlijk vreemd moet voorkomen, in het werk van eenen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te ontmoeten.
Zie: Vriemoet, Athen. Frisiac, pag. 859; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Ypeij, Geschied. van de Herv. Christ. Kerk in Nederl., D. III. bl. 235-237. |
|