Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Josephus Chrijsostomus Bernardus Bernard]BERNARD (Josephus Chrijsostomus Bernardus), geboren te Haarlem, den 25sten April 1774, was de zoon van een zeer geacht Geneesheer, Henricus Franciscus Bernard, die aldaar eene uitgebreide praktijk bezat en van Mejufvrouw Maria Clara Landwier. De vader, een wetenschappelijk man, besleedde de meeste zorg aan de opvoeding van zijnen eenigen zoon, die daaraan, van zijne vroegste jeugd af, op eene uitstekende wijze beantwoordde, en, bij het verlaten van de Latijnsche scholen te Haarlem, jaarlijks zijne medeleerlingen overtroffen en de eerste prijzen weggedragen had. Hij oefende zich in de Geneeskunst aan de Hoogeschool te Leiden, onder de Hoogleeraren Sebaldus Justinus Brugmans, Eduard Sandifort, Nicolaas Paradijs, en Nicolaas Georgius Oosterdijk en verliet die Hoogeschool in 1796, na het verdedigen van een akademisch proefschrift, bevattende eenige geneeskundige onderzoekingenGa naar voetnoot(1). Nu vestigde hij zich te Haarlem, waar hij zich in eene belangrijke praktijk mogt verheugen en de gunstigste uitkomsten verkreeg. Zelfs breidde zijne praktijk zich spoedig ver buiten Haarlem en in Amsterdam uit. Iedere lijder in de stad zijner inwoning wenschte door hem behandeld te worden. De roep die van hem uitging was van dien aard, dat de beroemde Dichter Jan Frederik Helmers in zijn dichtstuk: Haarlemmerhout volgenderwijze van hem gewaagt: | |
[pagina 431]
| |
Ook ik zag reeds den dood mij nadren! 't denkvermogen
Was reeds beneveld, schier in dunnen damp vervlogen!
Mijn oog sloot zich voor 't licht, mijn oor reeds voor 't geween!
Galenus Bernard sprak, - en ziekte en dood verdweenGa naar voetnoot(1).
De toenmalige Koning van Holland, Lodewijk Napoleon, benoemde hem bij besluit van 30 September 1809 tot zijnen Medicin Consultant, doch verschoonde hem, uit hoofde van zijne belangrijke praktijk, van het bestaande Hofgebruik, om de komst van den Koning te moeten verbeiden, wanneer hij niet op het daartoe bepaalde uur gehoor verleende. Onder het Fransche bewind werd hij tot Adjunct-maire te Haarlem aangesteld. Later bekleedde hij aldaar de betrekking van Lid van den Raad en was sedert tien jaren Voorzitter en inmiddels ook Sekretaris der Provinciale Commissie van Geneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Noord-Holland, toen hij, bij zijner Majesteit besluit van 11 November 1817, als Hoogleeraar der Geneeskunde aan de Hoogeschool te Leiden werd aangesteld. Dit gaf aan de leden dier commissie aanleiding om, onder aanbieding van een kostbaar aandenken, met toepasselijk opschrift, hem tevens een gedenkschrift op te dragen, waarbij zij verklaren, hem volmondig en eenstemmig den lof toe te kennen, dat het vooral te danken is aan de grondige kunde en voorzigtige wijsheid, welke hij in voornoemde betrekkingen heeft aan den dag gelegd, dat de commissie de streelende blijken van lof en goedkeuring, door het Hoog bewind des Rijks bij elk jaarlijks verslag van hare werkzaamheden gegeven, heeft ingeoogst, enz. Reeds vroeger van de zijde der Hooge Regering aangezocht, om het Hoogleeraarsambt elders en laatstelijk aan de Hoogeschool te Gent te gaan bekleeden, had hij niet kunnen besluiten, zijne geneeskundige praktijk, waaraan hij alle zijne oogenblikken had toegewijd, vaarwel te zeggen en Haarlem te verlaten. Zijne benoeming tot Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Leiden, verscheen hem onverwachts. - Zij werd opgevolgd door zoo vele vereerende uitnoodigingen en aansporingen van Hoogleeraren te Leiden en anderen, die hem als den natuurlijken opvolger van Paradijs en Oosterdijk aanmerkten, dat hij aan alle deze blijken van onderscheiding geen weêrstand kon bieden. Hij aanvaardde dien post den 7den Maart van dat jaar met eene redevoering over de geneeswijze van Hippocrates, in onze dagen niet minder aanbevelenswaardig, dan in die van Boerhaave,Ga naar voetnoot(2) van welke redevoering inhoud, stijl en voordragt gelijk medewerkten, om den aangenaamsten indruk op de toehoorders voort te brengen en | |
[pagina 432]
| |
de gunstigste gevoelens en verwachtingen omtrent den Redenaar op te wekken. Duidelijkheid toch en juistheid van gedachten, bondigheid en scherpheid van oordeel, grondigheid en uitgebreidheid van kennis, wedijverden daarin met netheid, zuiverheid en eenvoudige bevalligheid van uitdrukking. Hij bekleedde de betrekking van Hoogleeraar met die kunde en dien ijver, welke steeds zoo veel eerbied en ontzag voor zijnen persoon inboezemden. Zijn onderwijs betrof hoofdzakelijk het praktisch gedeelte der Geneeskunst, hij leeraarde bij het ziekbed der lijders. Zijne lessen werden met den meesten ijver door de studerende jeugd gevolgd en met aandacht bijgewoond. Na zich zes jaren in het bezit van Bernard te hebben verheugd, moest de Leidsche Hoogeschool hem aan het Vaderland afstaan, daar hij in 1824 door de Regering werd aangezocht, om de belangrijke betrekking van Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige dienst bij de Land- en Zeemagt te aanvaarden. De vereerende wijze, waarop hem dat Staatsambt werd aangeboden, het regt hem daarbij voorbehouden, om, wanneer hij ten eenigen dage die betrekking verliet, weder als Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Leiden te kunnen optreden, het zoo herhaald vertrouwen, door de Regering aan hem geschonken, lieten hem geen keus. Reeds den 4den October 1825 mogt hij zijne verdiensten in dezen nieuwen werkkring beloond zien, door zijne benoeming tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, welke benoeming bij Z.M. besluit van 1 September 1834, na een allermoeijelijkst tijdsgewricht, waarin de staat van oorlog verdubbelde zorg en werkzaamheden gevorderd had, door zijne verheffing tot Kommandeur dier zelfde orde, opgeluisterd werd. Hij had inmiddels een meer bijzonder blijk van vertrouwen van Z.M. Koning Willem I mogen genieten, door sedert 1825 zonder bijzonderen titel als diens Geneesheer te worden geraadpleegd. Van dien tijd af werd zijn bijstand in ieder ernstig ziektegeval der Hooge Leden van het Koninklijk huis ingeroepen en steeds met de gunstigste uitkomsten bekroond. In 1835 werd hij, bij besluit van 19 November, bepaaldelijk tot 's Konings Eersten Geneesheer aangesteld, met bijzondere vermelding, dat zulks geschiedde, ten blijke van Z.M. welwillendheid en te vredenheid met de aan Hem in deze betrekking bewezene diensten, en deze Vorst vergat die diensten zelfs bij zijn overlijden niet; daar Hij hem de bezoldiging van Eersten Geneesheer als pensioen, uit zijne nalatenschap behouden liet. Menigvuldige andere blijken van tevredenheid en erkentenis vloeiden hem tevens van de Hooge Leden van het Koninklijke Huis, van andere Vorsten en van de meeste Hooge Nederlandsche Staatsdienaren van dien tijd toe. Ook werd hij door onderscheidene Vaderlandsche Maatschappijen en Genootschappen met het Lidmaatschap vereerd. Als in 1803 door de Bataafsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en door het Utrechtsche genootschap van Kunsten en Wetenschappen; in 1819 door het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone kunsten, | |
[pagina 433]
| |
in 1827 door het Genootschap ter Bevordering der Heelkunde te Amsterdam en in 1830 door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Het vertrouwen op zijne buitengenwone kunde als Geneesheer was algemeen. Van de meest verwijderde punten van ons Vaderland en van het buitenland stroomden hem aanhoudend aanzoeken ter raadpleging toe. Bij Z.M. besluit van 5 Maart 1841, werd hem, uit hoofde van vergevorderden leeftijd, eervol ontslag verleend in zijne betrekking als Inspecteur-Generaal der Geneeskundige dienst van Land- en Zeemagt, onder dankbetuiging voor de daarin door hem bewezene diensten. Van dien tijd af beschouwde hij zijne loopbaan als gesloten, onttrok zich aan alle geneeskundige praktijk, en maakte geen gebruik van de voordeelen, hem als Hoogleeraar van de Hoogeschool te Leiden, bij zijne benoeming tot Inspecteur-Generaal der Geneeskundige dienst voorbehouden. Hij vestigde zich te 's Hertogenbosch, waar hij den 16den Junij 1852 overleed. Bernard was in het jaar 1809 gehuwd met Wilhelmina Anna Catharina Beerenbroek, bij wie hij eenen zoon en eene dochter verwekte, van welke hem zijne dochter overleefde.
Zie Algem. Konst en Letterb., 1803 D. I. bl. 377, D. II. bl. 52, 1817 D. II. bl. 354, 1818 D. I. bl. 195 en 212, 1819 D. I. bl. 369 en 370, 1824 D. II. bl. 210, 1825 D. II. bl. 258 en 259, 1827 D. II. bl. 239, 1830 D. II. bl. 187, 1834 D. II. bl. 162 en 163 en 1841 D. I. bl. 194; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogeschool, D. I. bl. 430 en 434, D. II. T. en B. 258 en 259 en vooral Noordbrabantsch Tijdschrift, D. I. bl 233-239. |
|