Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Theodorus paulus Bergsma]BERGSMA (Theodorus paulus), zoon van Willem Bernardus Bergsma en van diens tweeden vrouw, Sjoukje Scheltema, alzoo een halve broeder van den yoorgaande, was geboren te Leeuwarden den 10den Maart 1800. Zijne letteroefeningen ter voorbereiding voor de evangeliebediening slaagden voortreffelijk, eerst aan het Athenaeum te Franeker, daarna aan de Hoogeschool te Utrecht. Met welken lust, ijver en zegen hij zijne letteroefeningen voortzettede, mogt reeds blijken uit de loffelijke vermelding welke het antwoord is waardig gekeurd dat hij tijdens zijn verblijf aan het Athenaeum te Franeker had ingezonden op de letterkundige prijsvraag bij de Hoogeschool te Leyden, ten jare 1820 uitgeschreven, over Lucius Aelius Antipater enz.Ga naar voetnoot(1). Den 19 Junij 1825 verwierf hij de waardigheid van Doctor der Godgeleerdheid, na openbare verdediging zijner Verhandeling over eenige voorschriften van Zoroaster, met de christelijke leer vergelekenGa naar voetnoot(2). In dat zelfde jaar tot Kandidaat der kerkelijke bediening bevorderd, werd hij kort daarna beroepen tot Predikant te Odijk, welke standplaats hij in 1827 met die van Bunnik en Vechten verwisselde, in welke betrekking hij zich kweet met ijver en trouw; terwijl hij op beide deze plaatsen voor meer dan eene aanbieding, om elders werkzaam te zijn, bedankte. Doch ligchaamsongesteldheid en zwakheid noodzaakten hem reeds ten jare 1833 om zijn ontslag te vragen. Een jaar vroeger zag hij zijne verhandeling Over het zevende hoofdstuk van den brief van Paulus aan de Romeinen door het Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst tegen derzelver hedendaagsche Bestrijders, met eenen gouden eereprijs bekroond. Hij overleed den 3den September 1834 en was tweemaal gehuwd geweest; eerst met Adriana Cornelia Suzanna Hugenholtz, die weinig dagen nadat ze hem door de geboorte van eenen zoon verblijd had overleed; daarna met Christina Johanna Cazius, uit welk huwelijk hem vier kinderen geschonken werden, van welke echter het tweede naar betere gewesten hem vooruitging, terwijl het jongste hem derwaarts weldra volgde.
Zie Algem. Konst- en Letterb. 1832, D. II. bl. 434, 1833. D. I. bl. 26, 1834. D. II. bl. 161. Boekzaal 1835. bl. 122-125. |
|