Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Tammo Adriaan Ten Berge]BERGE (Mr. Tammo Adriaan Ten), geboren den 25 Februarij 1756 te Bergen op Zoom, was gesproten uit een oud Groningsch geslacht, wier leden dikwijls deel aan de stedelijke regering hadden. Zijn vader was Tammo Jacob Ten Berge, in krijgsdienst van den Staat. Zijne moeder, uit een Zeeuwsch geslacht, was Johanna Elizabeth de Brauw. Deze laatste vroegtijdig door den dood verloren hebbende, ontving hij zijne opvoeding ten huize van zijnen oom, den ervaren regtsgeleerde, Rudolph Helprich Eyssonius. Met vlijt en ijver legde hij zich daar op het beoefenen der oude talen toe, zoodat hij reeds op zijn twaalfde jaar tot de akademische lessen kon worden toegelaten. Hij hoorde de Hoogleeraren Offerhaus over de Geschiedenis, Brugmans over de Wis- en Natuurkunde, Widder over de Logica, Brugmans en Le Sage ten Broek over de Bovennatuurkunde, van der Marck en Schroeder over het Natuurregt, Schroeder over het Romeinsche Regt, Camper over de Geregtelijke Geneeskunde, en Chevalier over de Godgeleerdheid. Na eene welbestede tijd aan de Hoogeschool te Groningen, werd hij in het jaar 1775, na het verdedigen eener verhandeling over de stilzwijgende voorwaardenGa naar voetnoot(1), tot Doctor in de beide Regten bevorderd. Als Advocaat met roem de praktijk beoefenende, werd hij spoedig onder de bekwaamste Regtsgeleerden gerekend. Men benoemde hem dan ook weldra tot Regter te Lellens, en verkoos hem vervolgens tot lid van de gezworene gemeente der stad Groningen. In 1795 werd hem de vereerende betrekking van lid der Nationale Vergadering opgedragen, in welken, voor hem nieuwen, werkkring, hij zich door zijnen ijver en zijne groote kundigheden, vooral met opzigt tot de financiën van onzen Staat eenen grooten naam verwierf; terwijl hij in onderscheidene Commissiën benoemd werd. Doch hij zag zich genoodzaakt den 2 Januarij 1798 voor die waardigheid te bedanken, daar hij behoorde tot die tien mannen, welke liever deze betrekking wilden vaarwel zeggen, dan tegen hunne goede trouw den gevorderden eed afleggen. | |
[pagina 374]
| |
In de stad zijner inwoning werd hij nu tot lid der Municipaliteit verkozen, in welke betrekking zijne buitengewone kennis en bekwaamheid hem aldra deden onderscheiden. Men benoemde hem tot een der vijf mannen, aan welke de vervaardiging van eene nieuwe wet voor het bestuur der provincie werd opgedragen. In 1802 benoemd tot Procureur-Generaal bij het hof van Groningen, verwisselde hij deze betrekking na verloop van 3 jaren, met die van lid van genoemd hof; sedert de Fransche regering tot lid der Regtbank te Groningen aangesteld, vervulde bij dit ambt tot aan 1821, toen hij tot President dier Regtbank werd verkozen, welke betrekking hij tot aan zijne dood, den 22 October 1830 met lof heeft waargenomen. In 1792 was hij in den echt getreden met Anna Maria Geertruida van Swinderen, weduwe van Hendrik Jan Upmejer, welke vrouw hem overleefde met drie kinderen uit dit huwelijk, en eene voordochter uit haren eersten echt. Ten Berge was een scherpzinnig en bekwaam Regtsgeleerde, terwijl hij ook in zijnen staatkundigen loopbaan zich door zijne bekwaamheden eenen grooten naam heeft verworven. Geen wonder dus dat hem in het jaar 1815 de vereerende onderscheiding te beurt viel om tot Lid der Curatoren van de Akademie te Groningen te worden aangesteld, terwijl de Koning in het jaar 1825 zijne borst versierde met het kruis van de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Ook in de geschiedenis en oudheid van de Provincie Groningen had zich Ten Berge vele kundigheden verworven. Als een ijverig Lid van het te Groningen gevestigd genootschap: pro excolendo jure patrio, gaf hij in de vergaderingen van die vereeniging vele blijken van zijne beoefening der oude wetten. Na zijne dood werd in de werken van dat genootschap opgenomen en gedrukt (D. VI. bl. 123 en volg.) zijne met zorg en veel kennis bewerkte verhandeling Over de onkosten-bepalende wetten van ons Vaderland, bijzonderlijk over die der stad Groningen. In de Annales der Groninger Hoogeschool 1816-1817 is ook van hem in de Nederduitsche taal eene toespraak bij de vernieuwde inwijding dier geleerde inrigting, na de invoering van de wet op het hooger onderwijs van 2 Augustus 1816.
Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, D. XXXIV bl. 402 en 413, D. XXXV. bl. 37, 336 en 374, D. XLIV. bl. 150; Petri Hendriksz, Oratio de iis quae ipso Rectore Magnifico Academiae Groninganae laeta ao tristia acciderunt. Annales Academ. Gron. 1830-1831. |
|