[Jakob Benning Jansz.]
BENNING Jansz. (Jakob), misschien wel een zoon van den voorgaande, werd in 1578 te Amsterdam met de verandering der Regering, tot Schepen en Raad aangesteld. Toen in 1589 geraadpleegd werd over de opdragt der Hooge Overheid aan Prins Willem I, was Benning een dergenen, die zich het hevigst daar tegen verzettede, zoo als blijkt uit het hesluit van de Vroedschap, behelzende, dat zij op den 1 September besloten had, Jakob Janszoon Benning, Jakob van Kampen, Jan Lourenszoon en Jakob Franszoon, Raden, die weigerden Zijne Doorluchtige Hoogheid als Hooge Overheid te zweren, op eene boete van 10000 Leydsche steenen, tegen den volgenden Maandag te dagvaarden, en hen te verbieden ondertusschen uit de stad te gaan. Doch deze zaak begon, door de belemmering die ze in Zeeland en Utrecht ontmoette, niet alleen in Amsterdam met flaauwer ijver doorgezet te worden, maar bekoelde geheel, en liep eindelijk met 's Prinsen dood te niet, waardoor dan ook het vonnis der steenboete van zelve verviel.
Zie Chalmot, Biogr. Woordenb.