Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
[Abraham van Bemmelen]BEMMELEN (Abraham van), een Neef van de beide voorgaande, was geboren te Delft, den 27 Mei 1779, uit brave ouders, Abraham van Bemmelen, onderwijzer in de godsdienst en krankbezoeker, en Maria van der Kemel, die, den schoonen aanleg van dezen hunnen eenigen zoon tot beoefening der wetenschappen ontdekkende, besloten hem, volgens zijn verlangen tot de Evangeliedienst te doen opleiden. Na voorloopige oefening in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, werd hij, in 1790, op de Latijnsche school in zijne vaderstad aan de leiding van den Rector Janus Hoogeveen toevertrouwd. Hier maakte hij zoo uitstekende vorderingen in de kennis der Latijnsche en Grieksche talen, dat hij, in den jare 1795, met grooten lof tot de Akademische lessen bevorderd werd. Hij vertoefde echter nog vier jaren in zijne geboortestad, en genoot, gedurende die tijd, met veel vrucht, het onderwijs van zijnen hier boven genoemden neef, Dr. Abraham van Bemmelen, in de Wis- en Natuurkunde, en inzonderheid van den geleerden Jacoh Scheidius, Predikant bij de Walsche gemeente te Delft, onder wiens leiding hij zich, met het beste gevolg, oefende in de kennis der Oostersche talen, der Grieksche en Hebreeuwsche Oudheden, en van hetgeen verder als voorbereiding tot de studie der Godgeleerdheid gevorderd wordt. Hierdoor genoegzaam toegerust kon hij, bij zijne komst aan de Leidsche Hoogeschool in het jaar 1799, terstond tot de beoefening van zijn hoofdvak, de Godgeleerdheid, overgaan. Hier hoorde hij de lessen van Dionysius van de Wijnpersse, Sebald Fuleo Jean Rau, Carolus Boers, Jona Willem Te Water en Johannes van Voorst. Zoo groot was hierbij zijn ijver, zoo uitstekend waren zijne vorderingen, zoo lofwaardig was, in alle opzigten, zijn gedrag, dat hij zich de achting en genegenheid van alle zijne Leermeesters, inzonderheid die van den door hem, met regt, hoogst geëerbiedigden van Voorst verwierf. Op diens aansporing verliet hij dan ook de Hoogeschool niet, zonder vooraf eene openbare en allezins loffelijke proeve van zijne wel volbragte studiën te geven, door het schrijven en, onder voorzitting van zijn' geliefden Leermeester, verdedigen van eene uitleg- en oordeelkundige Verhandeling over de Brieven van Paulus aan de Efesiërs en en aan Colossensen met elkander vergelekenGa naar voetnoot(1), en had het hem niet aan geldelijke middelen ontbroken, dan zou hij ongetwijfeld den doctoralen graad in de Godgeleerdheid hebben verkregen. Nog in het zelfde jaar 1803, waarin hij van de Hoogeschool scheidde, mogt hij het doel van zijn ijverig streven bereikt zien, door zijne benoeming tot Predikant der Hervormde Gemeente te Ankeveen. Deze nederige standplaats, waar hij door leer en voorbeeld groot nut stichtte, was hem, om vele redenen zoo dierbaar geworden, dat hij, met afwijzing van onderscheidene aanzoeken tot | |
[pagina 304]
| |
verplaatsing, aldaar tot het jaar 1822, in zijne dienst volhardde. Toen echter vond hij geraden, het op hem uitgebragte beroep naar Loosduinen te aanvaarden. In 1825 nam hij de koninklijke benoeming tot Predikant te Oosterhout aan. Gelijktijdig viel hem de onderscheiding te beurt, van door den Waalschen Kerkeraad te Amsterdam tot Leeraar verlangd te worden; doch hij verkoos Oosterhout boven Amsterdam, en bleef aldaar werkzaam tot op zijn overlijden den 28 Junij 1842. Bij zijne echtgenoote Aletta Jacoba Humbert, dochter van Leonard Humbert, Predikant bij de Waalsche Gemeente te Naarden, had hij zes kinderen verwekt, van welke bij zijn overlijden nog één zoon en twee dochters in het leven waren. Op zijne onderscheidene standplaatsen tot verschillende betrekkingen van bijzonder of meer algemeen kerkbestuur geroepen, verwierf hij zich, door zijn ongemeene kunde en bekwaamheden, en niet minder door zijn' heuschen omgang en bescheidene nederigheid, de achting en genegenheid van zijne ambtgenooten. Ook was hij sedert 1838 Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, en nam volgaarne aan menige nuttige en weldadige vereeniging deel. Van die kunde en bekwaamheden, van den aanhoudenden ijver, waarmede hij zijne Godgeleerde studiën voortzette, gaf hij ook vele openbare proeven door de uitgave van eene groote reeks van grootere en kleinere schriften, als daar zijn: Leerredenen, Amst. 1818. 2 deelen. 8o. Nieuwe bundel Leerredenen, Rotterd. 1826. 8o. Geschiedenis der Goddelijke openbaring des Bijbels, Rotterd. 1827. 2e druk 1847. post 8o. Tiental Leerredenen, Breda 1829. 8o, 2e druk 1838. Twaalftal Leerredenen, Amst. en Zwolle 1832. De Geschiedenis der Maccabeërs in hare veelzijdige belangrijkheid voorgesteld, Dord. 1837. 2e druk 1845. Nagelaten Leerredenen over de geschiedenis van Abraham, uitgegeven ten voordeele zijner overgeblevene dochters, Amst. 1843. gr. 8o. Bovendien bestaat er van zijne hand nog menige boekbeoordeeling in de Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het koningrijk Holland en in de Bibliotheek van Theologische letterkunde. Ook leverde hij hijdragen tot onderscheidene onzer wetenschappelijke tijdschriften: zoo als in de Boekzaal van 1819 de Voorlezingen over eenige schoonheden van den Brief van Paulus aan de Philippensen, oorspronkelijk in den ring van Tienhoven gehouden, en in die van 1822, zijne Beschouwing van den 72 Psalm als dichtstuk van Salomo. De Vaderlandsche Letteroefeningen ontvingen sedert 1833 een aantal belangrijke bijdragen van zijne hand; terwijl de Godgeleerde Bijdragen insgelijks door de vruchten van zijnen geest verrijkt werden, en voor het Dagboek ten gebruike van den | |
[pagina 305]
| |
Bijbelschen Almanak voor 1834 en 1835 heeft hij mede onderscheidene stukken geleverd. Nog verscheen zijne Kerkelijke redevoering bij de openlijke zitting der Synode in 1821 uitgesproken, in het werk getiteld: Kerkelijke redevoering tot opening en sluiting van het algemeen Synode der Herv. Kerk in het koningrijk der Nederlanden, vastgesteld te 's Gravenhage, den 4 Julij 1821. De eerste uitgesproken door Ewaldus Kist, de laatste door Abraham van Bemmelen, Pred. te Ankeveen, waarbij gevoegd zijn de aanspraken van Zijne Excellentie den Staatsraad, Directeur-Generaal van de zaken der Hervormden, en van den President der Synode Antonie van Deinse, Predikant te Middelburg, Dord. 1821. gr. 8o. Gezonde uitlegkunde der Heilige Schrift, hooge ernst en gemoedelijke zoo wel als verlichte Godsvrucht, geleidelijke orde, zuiverheid en keurigheid van taal en gepaste levendigheid en verheffing van stijl en voordragt, met een woord, al wat de waarde van kerkelijke redevoeringen uitmaakt, blinken in zijne leerredenen heerlijk door. Zoodat het alleen aan 's mans niet zeer gunstig uiterlijk en zijne minder aangename voordragt te wijten schijnt, dat hij niet tot eene meer uitgebreide werkkring beroepen werd, waarin men welligt nog rijker vruchten van zijnen geest in het gebied der godgeleerdheid had mogen verwachten.
Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1842, D. II. bl. 50; Schotel, Kerkel. Dordr., D. II. bl. 649 noot 2; Glasius, Godgel. Nederl.; en vooral M. Siegenbeek, in de Handel. der Jaarl. Vergad. van de Nederl. Mants. van Nederl. Letterk. te Leyden, gehouden den 15 van Zomermaand 1843, bl. 5-9, welke wij bier grootendeels gevolgd zijn. |
|