Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Abraham van Bemmelen]BEMMELEN (Abraham van), een broeder van den voorgaande, geboren te Delft in 1763, was een kweekeling van de fundatie der Vrouw van Renswoude aldaar. Hij genoot als jongeling het onderwijs van den beroemde van Swinden, wien hij, uit achting, toen deze het Hoogleeraarsambt te Franeker met dat te Amsterdam verwisselde, derwaarts volgde, terwijl hij dien Hoogleeraar tot aan zijnen dood den grootsten eerbied bewees. In het jaar 1740 tot Lector in de Wis-, Natuur- en Sterrekunde en instructeur aan de fundatie van Renswoude te Delft aangesteld. werd van Bemmelen in 1811 in de zelfde betrekking overgeplaatst naar 's Gravenhage, waar hij tevens, sedert het jaar 1817, den post van Onderwijzer in de Wiskunde aan het stedelijk Gymnasium waarnam. In de maand Junij 1822 zich te Haarlem bevindende, om de Algemeene Vergadering der Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij, waarvan hij sedert 1803 Lid, en sedert 1821 Directeur was, bij te wonen, had hij het ongeluk van te vallen, en eene kneuzing aan een der beenen te bekomen. In den beginne scheen hij hiervan geen den minsten hinder te hebben, en keerde vergenoegd naar huis. Weldra kreeg de zaak een ander aanzien; hevige pijnen noodzaakten hem het bed te houden en er vertoonde zich koud vuur aan het been. Gedurende twee maanden ondervond hij felle smarten, die hij moedig doorstond, zoodat men bijna geen klagt uit zijnen mond hoorde. Eindelijk bezweek hij den 16 Augustus aan eene uitputting van krachten.
Als schrijver heeft van Bemmelen zich gunstig bekend gemaakt door zijne Inleiding tot de Waterbouwkunde, Leyd. 1793, gr. 8o. met pl. Grondbeginselen der Proefondervindelijke Natuurkunde, 's Hage en Amst. 1808, 4 dn. 8o, welke hij voornemens was op nieuw geheel te bewerken en met nieuwe uitvindingen te verrijken, toen hij door de dood daarin verhinderd werd. | |
[pagina 302]
| |
Lessen over de Algebra of Stelkunst, Delft 1818, 2 dn. 8o, welk werk op de meeste Latijnsche scholen van ons Vaderland werd ingevoerd, en waarin volgens, het oordeel van deskundigen, de slotsom der daarin behandelde wetenschap ligt opgesloten, terwijl het bij de grootste spitsvindigheid van inhoud, zulk eene duidelijke verklaring en juistheid van voorschriften bevat, dat de leeringen daaruit eenen schat van kennis puttenGa naar voetnoot(1). Bovendien is men mede aan zijne pen verschuldigd een Verslag van de werkzaamheden der Nederlandsche Huischoudelijke Maatschappij, gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan, hetgeen in de werken dier Maatschappij is opgenomen. Ook hield hij voorlezingen in de Maatschappij Diligentia te 's Gravenhage, waarin hij den oorsprong, den voortgang en de vorderingen in de Natuur-, Sterre- en Geneeskunde bij de Oostersche Volken, maar vooral bij de Egyptenaren, Grieken en Romeinen behandelde, en een juist en scherpzinnig oordeel velde over de grootste vernusten, die zich onder deze volken in de beoefening dier wetenschappen hebben beroemd gemaakt. Hij hoopte die geschiedenis tot op onze leeftijd te vervolgen, te verbeteren, en dan geheel of gedeeltelijk uit te geven, doch door zijn overlijden bleef dit achter. Bij zijne echtgenoote, Dorothea Wilhelmina Slingerland, liet hij een zoon na, jacobus Albertus van Bemmelen, zeer geacht Geneesheer en Lector in de Ontleedkunde aan de Clinische school te Haarlem. Behalve van de reeds genoemde Maatschappijen was van Bemmelen sedert 1805 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, sedert 1806 van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, alsmede van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Hij bezat eenen belangloozen ijver ter bevordering der wetenschappen in het algemeen, en eigene uitgebreide kundigheden vereenigden zich in hem met eene uitstekende zachtmoedigheid, eene beminnenswaardige nederigheid en bijna zeldzame bescheidenheid, zoodat hij zich boven niemand verhief. Hij was een teeder minnend echtgenoot, een liefhebbend vader, een deelnemend bloedverwant en een getrouw vriend; met één woord een man van onbesproken zeden, wiens nagedachtenis aller hoogachting verdient.
Zie Algem. Konst- en Letterb. voor 1803 D. I. bl. 377, 1805 D. II. bl. 130, 1806 D. II. bl. 344, 1822 D. II. bl. 132, 1823 D. I. bl. 98 en 1825 D. I. bl. 50; Aunh. op het Woordenb. van Kunsten en Wetens. van G. Nieuwenhuis; (Brinkman,) Alphab. Naaml. van Boeken. |
|