Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johannes Becius]BECIUS (Johannes), zoon van Gillis Becius en van Maria de Bert, werd den 9den December (oude stijl) 1558, te Frankfort geboren, en na zijne studiën volbragt te hebben, Predikant bij de Hervormden te Antwerpen. Na de overgaaf van die stad aan Parma, vertrok hij naar Emden; vervolgens werd hij, in 1586 te Dordrecht beroepen, waar hij den 16sten Januarij (oude stijl) 1626 aan de gevolgen van den steen overleed. Hij liet bij zijne huisvrouw, Catlijntje Droogenbrood, vijf kinderen na, onder welke vier zonen, die allen het leeraarsambt hebben bekleed; als: Carolus Becius, in 1622 beroepen tot Predikant te Rijsoort, en van daar in 1637 naar Nieuwpoort vertrokken; Johannes Becius, eerst Predikant te Groote Lindt-en-Heer-Oudelands-Ambacht, daarna te Nieuwpoort, vervolgens te Fijnaart- en Heyningen, van waar hij den 20 Januarij 1617 naar Zierikzee beroepen werd; Izaak Becius, die mede Predikant was, en Aegidins Becius, van 1613-1621 Predikant te 's Gravendeel en sedert te Zwijndrecht, waar hij in 1641 zijn eervol ontslag bekwam, waarna hij den 29 Augustus 1643 overleed. Johannes Becius wordt te regt een der uitstekendste mannen van zijnen tijd genoemd; geen wonder dus dat hij in 1618 een der Afgevaardigden op de Synode Nationale te Dordrecht was, maar hij wist er zich dan ook zoo te gedragen, dat hij volgens getuigenis van een zijner tijdgenootenGa naar voetnoot(1) welligt de eenigste was ‘die in de furieuse tumulten van de Synode Nationael, voir ende naer, in gonst was by allen, omdat hij partijen vremd, naer de waerheid joegh, en meer aen godsalighe progressen als aen opinien hechtte;’ en indien de wensch van Becius ware vervuld geworden, dan zouden de ‘Remonstrantsche en Contra-Remonstranschen troublen nooyt zoo heftigh syn uitgebarsten, maar minnelyek syn geschikt. - Maar eylacy wie conde 't weerstaan?’ Met die zucht om een zoo gevaarlijk uitbarsten tegen te gaan, was hij lid van de Vergadering der zeventien Predikanten, die in Mei 1607 te 's Gravenhage het houden der Nationale Synode zou voorbereiden. In dien zelfden geest woonde hij de zamenspraak bij van | |
[pagina 229]
| |
Gomarus en Arminius in 1608 en drie jaren later de Haagsche Conferentie; terwijl hij insgelijks tot de drie Contra-Remonstrantsche Predikanten behoorden, die, op het voorstel van Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, eene onderhandeling te Delft hielden met drie Remonstrantschgezinde Leeraars. Becius had wegens zijne voorzigtigheid, schranderheid en gematigdheid, niet alleen een groot gezag bij de kerk, maar ook bij de hooge en stedelijke Regering gekregen. Dikwijls diende hij haar met zijnen raad, en vervulde hij hare commissiën, gelijk o.a. in 1609, toen hij met Bartholomeus van Seigwaert, ‘Schepen in wette, tot Leyden reisde, om seeckere saecken de Heeren bekent.’ Met warmen ijver stond hij alle nuttige inrigtingen voor, en aanhoudend wekte hij het kerkelijke en wereldlijk bestuur op, om ‘geleerdheit, die noodighe kennis, om capabel voir de dienst J.C. te syn, krachtelyk te bevorderen.’ Onder het veelvuldig nut, dat hij, als Curator der Latijnsche school, waartoe hij reeds omtrent een maand na zijne aankomst te Dordrecht benoemd werd, hielp stichten, behoort de oprigting eener openbare Bibliotheek. Dat Becius zelf letterkundige verdiensten moet gehad hebben blijkt daaruit, dat hij tot die Predikanten werd gerekend, welke, tot het werk der Bijbelvertaling en herziening van eene nieuwe overzetting bekwaam werden geacht. Behalve zijn brief aan Johannes Uytenbogaert en zijne, bij BrandtGa naar voetnoot(1) voorkomende schriftelijke verklaring, schijnt nog bij zijn leven het licht te hebben gezien: Christelijk onderwijs over de Heidelbergsche Catechismus, 1618. 8o. Na zijne dood gaf zijn zoon Aegidius de volgende werken van hem in het licht: Het exemplaer der ghesonde woorden ofte corte verclaringe van 't Geloove, Liefde en Hope. Ghedaen in forme van een ghemeene belydenisse des Christelycken gheloofs, nae de ordre des Heydelbergschen Cathechismi, met het motto: non confundit iustificat Christus, Dordt. 1631. kl. 8o. Spiegel der cleyne Werelt. Dat is: verthooninglie van de broosheyt der Allerheylichste, bewesen in het Exempel der sonden Loths, beschreven Genesis cap. XIX vers 31 tot dat eynde des capittels, Arnh. 1638. 4o. Het ghesette exemplaer der Godtloosen ofte de Historie van Sodoma ende Gomorrha, eertyts verclaert int XXV predicatien, wt Genes. cap. 18 en 19, Arnh. 1639. 4o. Noach ofte de Historie der Diluvie enz. XXVIII predicatien, Arnh. 1640. 4o. Declaratio peregrinationis Abrahami. Dat is: een verclaringhe van des H. Patriarchs Abrahams ghezeghende ende gheloovighe vreemdelingschap, verscheyde predicatien enz., Arnh. 1642. 4o. | |
[pagina 230]
| |
Nog bestaat er van hem in Ms. eene uitvoerige Verhandeling over het trouwen der ongedoopten. Johannes Becius had tot anagramma en cibans oveis (Zie mij de schapen weidende). Zijne afbeelding door D. van Hoogstraten vervaardigd, heeft het volgende onderschrift: Die u het geest'lyck broot rechtsinnich heeft gesneden,
(O Dordrechtsche Gemeent rustsamich en vol vreden)
En als een Herder trouw u stichtlyck heeft geweydt,
Die jaren viermael thien met sorg u heeft geleyt,
Tot aen die soete beek, die sielen troost can geven,
Die wert u hier verthoont gecontrefait nae 't leven.
Ey blijft toch by die leer, die hij met vasten gront
Geleert, verdedicht heeft, met hart, met siel, met mont,
Wt Godes Heylich woort, tot spyt van die 't weerstonden.
Syn grondich cloeck beleydt can 't Haaghs gespreck oorconden.
Zie, behalve het boven aangehaald werk, Balen, Beschrijv. van Dordr., bl. 663 en 676; Uytenbogaert, Kerokelijcke Hist. bl. 334-336; Ypeij en Dermont, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. II. Aanteek. bl. 121, 122, 126 en 129; Algem. Konst- en Letterbode voor 1846, D. I. bl. 5; Glasius, Godgel. Nederl.; en vooral Dr. Schotel, Kerkel. Dordr. D. I. bl. 223-234, dien wij hier grootendeels gevolgd zijn. |
|