Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Theodorus von Baumhauer]BAUMHAUER (Willem Theodorus von), een broeder van den voorgaande en vierde zoon van Matthieu Jakob von Baumhauer, geboren te Amsterdam den 22 Januarij 1785 werd als vijftienjarige jongeling door zijne moeder naar Halle in Saksen gezonden, waar hij onder de leiding van den vermaarden opvoedkundigen Dr. August Herman Niemeijer tot de Akademische studiën werd opgeleid. In den jare 1803 student geworden aan het Athenaeum te Amsterdam, leide hij zich aanvankelijk toe op de beoefening der geneeskunde. Doch zoowel de dood zijner moeder als de kennismaking met den beroemden Wyttenbach, dien hij in 1805 naar de Leidsche Hoogeschool volgde, gaven eene nieuwe rigting aan zijne studiën. Vol smaak en gevoel leidde hij zich met hart en ziel op de beoefening der oude letteren toe, waarmede hij de beoefening der regten paarde. Het plotseling verlies van zijn fortuin door de zorgeloosheid zijner voogden, | |
[pagina 192]
| |
noopte hem zijne akademische studiën te bekorten. Hij promoveerde den 29ste Maart 1811 te Leiden op eene deels regtgeleerde deeels letterkundige Verhandeling over de Wet 8 van den Codex ‘Si certum petatur,’ en drie hoofdstukken van opmerkingen op het vierde boek van de quaestiones academicae van CiceroGa naar voetnoot(1). Door de voorspraak van zijnen leermeester Wyttenbach werd hij reeds het zelfde jaar tot conseiller auditeur bij het hoog geregtshof te Brussel benoemd. In 1813 werd hij substituut van den Procureur Generaal bij dit hof en in 1815 Procureur Crimineel bij de regtbank te Brugge, in welke destijds zeer werkzame betrekking hij als Noord Nederlander twee zeer netelige jaren doorbragt. In Maart 1815 in den echt getreden met Apollonia Johanna Croese werd hij in 1817 benoemd tot Advokaat Generaal bij het hoog geregtshof te Brussel. In die betrekking wist hij zich door naauwgezette waarneming zijner pligten, door minzaamheid en onkrenkbare trouw de algemeene achting te verwerven. Van de getrouwheid aan zijnen eed, aan zijnen Vorst en het vaderland, gaf hij in 1830 de meest schitterende bewijzen, toen hij met levensgevaar tot op het uiterste oogenblikken op zijnen post bleef en later, hoewel in zijn eigen vaderland voorloopig geheel buiten betrekking en zonder ondersteuning de aanbieding van het Belgisch voorloopig bestuur, om hem in zijne vorige functiën te herstellen, zonder aarzeling van de hand wees. Na omstreeks drie jaren te Utrecht, waarheen hij ter opleiding zijner kinderen zich had begeven, als Advokaat de praktijk te hebben uitgeoefend, werd hij in 1833 benoemd tot Raadsheer in het hoog geregtshof te 's Gravenhage en in 1838 tot Procureur Generaal bij het provinciaal geregtshof te Utrecht. Eene slepende ziekte, waarvan de eerste kiemen in 1838 reeds ontwikkeld hadden, noopten hem in 1843 zijne betrekking neder te leggen. Hij overleed aan de gevolgen dier ziekte den 11 December 1849. Muntte von Baumhauer uit als schrander en regtzinnig regtsgeleerde, had hij zich door minzaamheid de achting zijner medeburgers weten te verwerven, als echtgenoot en vader leeren wij vooral den adel van zijn karakter kennen. Niettegenstaande hij steeds hoogst werkzame betrekkingen waarnam, was hij het die zijne vier zonen, de eerste beginselen der oude letteren zelf onderwees en vaak met opoffering van eigen nachtrust hunne studiën met een naauwlettend oog tot aan het einde hunner akademische loopbaan gadesloeg.
Uit familie papieren bijeengebragt. |
|