Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
rieschilder, dien hij echter op zijn negende jaar reeds verloor, waardoor hij van zijn onderwijs verstoken was. Daar hij zich insgelijks op de schilderkunst wilde toeleggen en zijne moeder niet gelukkig in de keus van eenen meester was, moest hij zich ter uitbreiding zijner kundigheden voornamelijk bedienen van schetsen, studiën en prenten, welke hem door zijnen vader waren nagelaten. Hij legde zich vooral toe op het waaijerschilderen, waarvan hij eene fabriek oprigtte. Later voegde hij bij de waaijerfabriek die van kamerbehangsels en schilderde daarbij, aangezien hij zeer ervaren was in de doorzigtkunde en niet onbedreven in de bouwen werktuigkunde, tooneelschermen zoo voor de Amsterdamsche, als voor de Rotterdamsche, Haagsche en Leidsche schouwburgen en voor sommige tooneelgezelschappen, waarvan eenige door plaatsnijders zijn in koper gebragt. Nog heeft men van hem eenige kabinetstukken, doch de meeste zijner teekeningen zijn getrokken uit tooneelvoorstellingen. De gezigten van den brand des Amsterdamsche schouwburg, door C. Bogerts gegraveerd, zijn mede door hem geteekend. Bovendien maakte hij onderscheidene tooneelvertooningen voor den brandspiegel waarin hij door zijnen zoon Jan Barbiers, die zich bijzonder op de werktuigkunde had toegelegd, geholpen werd. Ook had hij veel te doen met het maken van sieraden voor buitenplaatsen, die hij met smaak wist te vervaardigen. In zijne snipperuren hield hij zich gedurende eenige jaren, bezig met het zamenstellen van een zeer fraai en kunstig mechanisch tooneel in het klein met zeer vele tooneelveranderingen, kunst- en vliegwerken, zoodat het de bewondering van ieder wegdroeg. Over dit kunststuk gaf hij een boekje uit getiteld: Kort vertoog van het Theatrum artificiosum of kunsttooneel enz., waarachter ook eenige verzen van Barbiers voorkomen. Behalve dit werkje bestaan er nog van hem, doch alleen voor vrienden gedrukt: Rampzalige verandering van menschen in beesten, mitsgaders eene nette en zeldzame beschrijving van het land in hetwelk zulks dagelijks geschied, enz. In dit dichtwerkje, waarachter eenige fabelen van de Fenelon, door Barbiers uit het fransch proza in Nederduitsche dichtmaat overgebragt, gevonden worden, gispt hij op eene aardige zinnebeeldige wijze de menschelijke gebreken. Barbiers, die bovendien niet ongelukkig de muzijk beoefende, was mede ongemeen kundig in de goochelkunst. Bij zoovele talenten voegde hij een zeer beminnelijk karakter zijnde hij bijzonder vrolijk, vriendelijk en gastvrij. Op eene treffende wijze verloor hij zijne echtgenoot, oogenschijnlijk volkomen gezond zijnde, viel zij in 1779, door eene beroerte getroffen plotseling aan zijne zijde neder, was eensklaps doof, stom en blind en overleed vierentwintig uren later. Hij overleefde haar niet lang maar overleed den 7 September 1780. Hij had bij zijne gemelde echtgenoote zes zonen en zeven dochters verwekt, van welke bij zijn overlijden nog vier zonen en drie dochters in leven waren; onder zijne zonen waren | |
[pagina 112]
| |
Bartholomeus Barbiers en Pieter Barbiers Pieterz. die beide volgen. Zijn portret gegraveerd door Marcus, treft men aan in van Eynde en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk. D. II. plaat B.
Zie, behalve dat werk, Immerzeel Levens en Werken der Kunsts. |
|