Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
gesteld, omdat hij ronduit weigerde, zich aan hunne bevelen te gedragen, daar hij begreep, dat die tegen zijnen eed den Algemeenen Staten gedaan, aanliepen. Hij, die toen ruim 70 jaren oud was, had Oudewater, alwaar hij in garnizoen lag, verlaten, en zich naar 's Gravenhage begeven; naar eerstgenoemde plaats terugkeerende, om, in gevolge het besluit van den Raad van State, het vorige bevelhebberschap weder op zich te nemen, werd hij afgewezen Men droeg te Oudewater alle voorzorg om hem, die men vaststelde, dat voorhad, met bijstand van volk, daar binnen te komen, er buiten te houden. Verstandhouding met de soldaten binnen de stad stelde hem in staat, om den tijd der verrassing te beramen en te volvoeren. 's Morgens tusschen vijf en zes ure naderde hij de poort, werd door hen, die zijne zijde hielden gekend. Deze vielen nu op een door hem gegeven teeken, met geweld de wacht aan, hielpen hem er binnen, haalden de gereedstaande geweren af, en vergezelden hem naar het verblijf van den toen daar bevel voerenden Kolonel van Citters. Men brak de deur open, haalde dien Kolonel en den kapitein May, op het onzagtste ten bedde uit, en zette hen beide, met nog twee Officieren, een Adjudant en een Kommandant der vrijeorporisten, in hechtenis. Intusschen ging een gedeelte der manschap van Balneavis de poort sluiten, een ander gedeelte het geschut op de wal vernagelen, een derde maakte zich meester van het kruidmagazijn, om er patronen uit te halen, terwijl zij ook de vaandels en batailjonskas in handen kregen. Vervolgens een wagen geprest en zijn volk in orde geschaard hebbende, trok Balneavis de poort uit met vliegende vaandels en slaande trom met vier kompagnien van het Regiment van Stuart, het geheele derde batailjon van Grenier, vijf dragonders van Byland, en één man van Saxen-Gotha. Een gedeelte van het batailjon van Hardenbroek, uit Heusden naar Vianen trekkende, voegde zich bij hem. De drie kompagniën van Stuart in de Wierikkerschans, onderrigt van het voornemen van Balneavis, wachtten den uitslag van den toeleg te Oudewater af. Dezen vernomen hebbende, verlieten zij, onder aanvoering van eenn korporaal, die van den bevelhebbenden Officier de sleutels gevorderd, en, op het dreigen van geweld, bekomen had, de schans, waar, behalve de Officieren en eenige sergeanten, slechts 20 soldaten bleven; alle de overigen volgden den weg naar Gelderland door Balneavis ingeslagen. Dit bedrijf van den Luitenant-Kolonel, namen de Staten van Holland op als een verraderlijken aanslag en overweldiging van het krijgsvolk, hetwelk zij ter verdediging van hun souverein grondgebied, aldaar in bezetting hadden. Om dit hoog verraad te straffen, en hun souverein gezag over het krijgsvolk, binnen Holland gelegerd, te handhaven, beloofden zij den genen, die Balneavis op de Voorpoort in 's Hage zou leveren, of daartoe gewisse aanwijzing wist te doen, dat hij dadelijk op de Voorpoort in hechtenis geraakte, eene belooning van 2000 gouden dukaten, met volmagt | |
[pagina 87]
| |
aan alle en een iegelijk, wie het ook zou wezen, dezen Balneavis, waar hij ook te bekomen mogt zijn, dadelijk te vatten, en naar 's Gravenhage over te brengen; gelastende de Officieren en Geregten, om, des verzocht, de behulpzame hand te bieden. Aan de soldaten, die onder het geleide van Balneavis waren medegegaan, deden zij bij eene openbare afkondiging weten, dat zij de misleiden en tot inkeer komende, vóór den eersten Julij, volkomen kwijtscholden van alle straffen, waarin zij door de gepleegde euveldaden mogten vervallen wezen; terwijl zij allen, die deze kwijtschelding van straf versmaadden, als verraders en wegloopers met de doodstraf dreigden. Balneavis in de afkondigingen van de Staten van Holland een verrader genaamd, werd met zijn volk in bescherming genomen door de Staten van Utrecht, te Amersfoort vergaderd. In 1794 maakte Balneavis met zijn bataljon een deel uit van de bezetting van Nijmegen toen die vesting door de Franschen belegerd werd, doch toen zij door de onzen ontruimd werd, werd hem door het ontijdig verbranden der schipbrug en een ongeluk aan de gierbrug overkomen, den aftogt afgesneden. Hij, die een zwak gehoor had, het aan alle Bevelhebbers voorgelezen bevel tot ontruiming, naar het schijnt, kwalijk verstaan hebbende, bleef zijnen post aan de Hoenderpoort bezetten en weigerde dien te verlaten, zelfs toen de Kapitein van Hoey, door den Opperbevelhebber daartoe verzocht, hem kwam aanzeggen, dat hij spoed maken en aftrekken moest. Hierdoor had dit bataljon den afmarsch nog niet begonnen toen de anderen reeds lang aan de overzijde der Waal waren. Balneavis nu bespeurende in welk eenen toestand hij zich bevond, had de tegenwoordigheid van geest om, na in allerijl eenen krijgsraad te hebben bijeen geroepen, twee der daar aanwezige Officieren naar het hoofdkwartier der Franschen te zenden, ten einde, als had er geen ontruiming der vesting plaats gehad, eene eervolle capitulatie te bedingen. Deze kunstgreep gelukte, ofschoon de vijandelijke voorposten reeds door de opengeschoten Hartsteegpoort binnen rukten. In 3 artikelen was het in haast geschreven verdrag vervat; en het achtergeblevene gedeelte der bezetting trok op den 9den November met volledige krijgseer de stad uit, doch moest op het glacis de wapens nederleggen en in krijgsgevangenschap gaan. Intusschen had Balneavis, door zijne kloekmoedige houding, de stad Nijmegen voor een haar dreigende plundering bevrijd, want hij had bij het verdrag bedongen, dat de inwoners der stad in het vrije genot hunner privilegiën enz. zoude blijven. Eene zijner dochters, Anna Barbara genaamd, is gehuwd geweest met den Luitenant-Generaal Jhr. Jan Willem Jansen, en eene andere met den Kolonel Directeur der Artillerie in Neerlands Indië, Johan Hendrik Adolf von Schmidt auf Altenstadt.
Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar. D. XIV. bl. 202-305, D. XXVII. bl. 313-316; Chalmot, Biogr. Woordenb.; C. van der | |
[pagina 88]
| |
Aa, Hist. van den tegenw. Oorlog, D. II. bl. 277 en 278; Bosscha, Heldend. te Land, D. III. bl. 132. |
|