mede beleend zou worden, en nu werd vermoedelijk ook de Gravin van Bentheim tegen de gijzelaars uitgewisseld en in vrijheid gesteld. Balduïnus onderwierp zich aan die uitspraak, doch daar de oude Kastelein en de Drenthers, onder de hand door den Graaf van Gelder opgestookt, zich daaraan niet hielden, deed hij Koevorden met behulp van de
Bentheimers op nieuw belegeren. De Drenthenaars verzochten hulp van den Graaf van Gelder, maar eer die nog aankwam, werd de Bisschop die zelf bij het beleg was, door de belegerden geslagen. Balduïnus herzamelde zijn leger en plunderde een groot gedeelte van Gelderland. De Graaf van Gelder zond eenige troepen naar het Sticht, die aldaar op de zelfde wijze huis hielden en belegerden vervolgens Deventer. De Hertog van Braband kwam toen den Kerkvoogd te hulp, en bragt het zoover dat er een stilstand getroffen werd, welke tot de komst van Keizer Hendrik VI, die toen verwacht werd, zou stand grijpen. Hendrik trof een vergelijk tusschen Balduïnus en den Graaf van Gelder, en beval den misnoegden tot hunnen pligt weder te keeren en den Bisschop de geleden schade en onkosten te vergoeden. Maar deze waren wel verre van dit bevel na te komen. Zij gingen met het bedrijven van vijandelijkheden voort. De Bisschop nam andermaal zijne toevlugt tot den Keizer, die hij te Mentz aantrof, deed aldaar zijn beklag over zijne wederspannige onderdanen, en ontving nu de stelligste verzekering dat die Vorst hem met krijgsvolk zou bijstaan, doch vijf dagen na zijne aankomst te Mentz, overleed Balduïnus den 21sten April 1169, na omtrent 18 jaren in onophoudelijke oorlogen geregeerd te hebben. Sommigen willen dat hij de eerste Bisschop was, die aan de stad Utrecht de magt gaf, om eene civiele regtbank te houden, en dat dergelijke zaken te voren door den Burggraaf of Stedehouder des Bisschops beslist werden.
Hij wordt als een voorbeeld van regtvaardigheid, zachtmoedigheid, zedigheid en bovenal van kuischheid afgeschilderd. Wij weten evenwel niet hoe de beide eerste eigenschappen met zijne te boek gestelde daden zijn overeen te brengen.
Zie Beka, Chronicon, in Matthaei Anal. Vet. Aevi. Tom. III. p. 105-113; van Gouthoeven, Chronycke bl. 237-289, 293 en 294; Schotanus, Beschr. van Friesl., bl. 101; Slichtenhorst, Geld. Geschied., D. II. bl. 81, 83 en 84; Picard, Chronijck der Lands. Drenthe, bl. 179-185; Vossius, Historische Jaarb. bl. 96 en volg.; v(an) H(eussen) en v(an R(hijn, Kerk. Oudh., D. I. bl. 205-207; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek. Groot Algem. Hist. Woordenb., B. bl. 39; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Le Long, Beschr. van de Reform. van Amst., bl. 88; Dumbar, Kerkel. en Wereltl. Deventer, D. I. bl. 447-450; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 267 en volg.; Sjoerds, Friesch-Jaarb., D. II. bl. 408 en volg.; Tegenw. staat van Utr., D. I. bl. 42-44; Tegenw. staat van Drenthe, bl. 71 en 78; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Westendorp, Jaarb. van Gron., D. I. bl. 204-208; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 149-151, 261-264.