tot de krijgsdienst gevoelde, terwijl zijne moeder er even sterk tegen was. Daar hij nu niet kon besluiten zonder de toestemming zijner moeder aan zijnen lust te voldoen, bleef hij het kantoor nog al waarnemen.
Door het lezen van Houbraken's Schouburg der Nederlandsche Konstschilders en Schilderessen bekroop hem intusschen de lust om zich op de schilderkunst toe te leggen, te meer wijl hem daaruit bleek, dat zijn grootvader ook reeds de jongelingschap ontwassen was, voor hij er zich op had toegelegd. Hij begon dus den tijd, tot zijne uitspanning bestemd, met allen ijver aan deze schoone kunst toe te wijden, waartoe hij zich onder het bestier begaf van den wakkeren Portretschilder Joan Maurits Quinckhard, die hem in de teekenkunst onderwees; dit vuurde zijnen lust en ijver zoodanig aan, dat hij in het begin van 1738, toen hij reeds 21 jaren bereikt had, der koopmanschap vaarwel zeide, en zich onder de leiding van zijnen bekwamen meester, geheel en al der kunst toewijdde. Hij bleef zich zoo lang onder Quinckhard in het teekenen en schilderen oefenen tot dat hij bekwaam geoordeeld werd om zich zelven te kunnen voorthelpen. Zijne zucht tot de krijgsdienst, die geheel niet uitgedoofd was, bestierde zijne genegenheid meestal tot het schilderen van paarden en allerlei soort van oorlogstuig; ten einde nu hiertoe de noodige kundigheid te verkrijgen, deed hij eene reis naar het leger, dat in 1743 aan den Rijn en Maas gekampeerd stond, en ten einde zijn oogmerk ten vollen te bereiken, nam hij dienst als vrijwilliger in het leger door 's Lands Staten ter ondersteuning van de Koning van Hongarijë naar den Rijn gezonden, waardoor hij gelegenheid kreeg om alles van nabij te aanschouwen, en af te teekenen wat hem maar eenigzins van dienst kon zijn, zich zeer geduldig de vermoeijenissen getroostende, die onafscheidelijk het krijgsmansleven verzellen, ook toonde hij bij eenen veldslag, dat het hem aan geen moed noch dapperheid ontbrak, waaromtrent hij ook later een loffelijk getuigschrift van de bevelvoerende legerhoofden bekwam.
Zijn lust tot teekenen had hem eens bijna te dier gelegenheid het leven gekost, want in de nabijheid der rivieren de Maas en den Rijn gelegerd zijnde, waagde hij het niet ver van eene vijandelijke verschansing te gaan zitten teekenen. Onbemerkt werd hij ontdekt en opgeligt, men hield hem voor eenen verspieder, en zekerlijk zou hij als zoodanig, naar krijgsgebruik, te regt gesteld zijn, had hij het geluk niet gehad van een Fransch Officier aan te treffen, met wien hij voorheen in 's Gravenhage zijnde, aan eene gemeene tafel gegeten en daardoor met hem kennis gemaakt had. Deze Officier sprak ten voordeele van Backhuysen en deed hem als een eenvoudig liefhebber der Teeken- en Schilderkunst kennen, waardoor de onvoorzigtige kunstenaar gered werd.
Van dezen veldtogt terug komende, bleef hij het krijgsmansgewaad dragen, zijnde een rood en blaauw kleed met laarzen en