Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Wigle van Aytta]AYTTA (Wigle van) van Swichem, of, zoo als hij veelal genoemd wordt, Viglius ab Aytta Swichemius, een broeder van de beide voorgaanden, werd den 19 October 1507 op Barrahuis, eene state bij Wirdum, niet ver van Leeuwarden, geboren. Door zijns vaders broeder, den hiervoor vermelden Bernardus Bucho van Aytta tot zoon aangenomen, werd hij door dezen tot de letteroefeningen bestemd. Eerst oefende hij zich te Deventer, vervolgens te Leyden onder Gulielmus Verius, daarna te 's Gravenhage onder Volkart van Bergen en vertrok met dezen laatste in de herfst van 1522 naar de Leuvensche Hoogeschool, waar hij zich gedurende de eerste twee jaren op de letterkunde toelegde en vervolgens, op aanraden van zijnen oom, zich in de regtsgeleerdheid begon te oefenen. Vier jaren vertoefde hij te Leuven, ofschoon hij gedurende die tijd meer dan eens te 's Gravenhage terug keerde tot zijnen oom, bij wien hij zich evenzeer op de regten | |
[pagina 465]
| |
toelegde. Vervolgens reisde hij naar Dôle in Bourgondië, om er zijne studiën voort te zetten. Hier verwierf van Aytta door onvermoeide vlijt de achting van zijne leermeesters en medeleerlingen, welke laatsten eenen zoo hoogen dunk van zijne kundigheden opgevat hadden, dat zij hem vezochten om voor hen de beginselen van het Romeinsche regt te verklaren. Ook trad hij hier in briefwisseling met den geleerden Desiderius Erasmus. In 1528 stierf zijn oom Bucho van Aytta, die hem zijne bibliotheek naliet en eene aanzienlijke som gelds, zoo dat hij, eerst van plan naar het vaderland terug te keeren, zich in het jaar 1529 op reis begaf naar Avignon om Alciatus aldaar te hooren, doch hierin werd hij teleurgesteld, alzoo deze wegens de pest van Avignon was vertrokken en te Bourges beroepen werd. In dat zelfde jaar werd van Aytta te Valence tot Doctor in de Regten bevorderd. Hierop begaf hij zich naar Bourges, waar hij gedurende twee jaren, in plaats van den inmiddels naar Italië beroepenen Alciatus, het hoogleeraarschap in de Regten waarnam en zijn eerste werk schreef: Jurisconsulti Institutiones. Daarna het voornemen opvattende om Italië te doorreizen, bezocht hij alvorens Orleans en Parijs, en vervolgens in 1531 eenige hoogescholen, als: die van Freyburg, Bazel en Tubingen, en maakte aldaar met de geleerdste mannen kennis, als te Freyburg met Bonifacius Amersbachius, Sigismundus Gesenius en Hieronymus Frobenius; te Tubingen met Jacobus Jonas enz.; te Padua hoorde hij Franciscus Curtius; werd aldaar in het jaar 1532 Hoogleeraar in de Regten, en had een zeer grooten toeloop, zoo tot zijne openbare als tot zijne bijzondere lessen. Hij bleef daar evenwel niet langer dan een jaar, toen hij na een afwezen van veertien jaren begon te verlangen om naar zijn vaderland terug te keeren. Dit verlangen was zoo groot, dat noch een aanzienlijk ambt, dat hem op het eiland Cyprus werd aangeboden, noch Keizer Karel V, die hem tot leermeester voor zijn zoon Filips begeerde, dit kon bedwingen. Te Venetië vond hij in de boekerij van den Kardinaal Bessarion de Institutiones Graecae van Justinianus, welke hij aan Amersbach gaf, om ze door Frobenius te doen drukken. Door Erasmus naar Freiburg genoodigd, kwam hij er bij den grijsaard, die hem drong om bij hem te blijven door de hoop op zijne erfenis. Doch het verlangen naar zijn vaderland deed Viglius het aanbod van Erasmus weigeren. Onderweg te Keulen eenen landgenoot en oud vriend van zijnen overledenen Oom, den geleerden Joannes van Dockem bezoekende, werd hij door diens invloed, door Franciscus, Bisschop van Munster, tot kerkelijk Regter in diens staten aangesteld. Keizer Karel V benoemde hem in het jaar 1535 tot Bijzitter in het Kamergeregt te Spiers, en Hertog Willem van Beijeren beriep hem in 1537 tot Hoogleeraar in de Regten te Ingolstadt, nadat hij reeds vroeger eene dergelijke betrekking aan de Hoogeschool te Marburg | |
[pagina 466]
| |
en later te Frankfort aan den Oder, hem door Joachim II, Markgraaf van Brandenburg aangeboden, had afgeslagen. Door den Roomschen Koning Ferdinand werd hij met groote voorregten en eeretitels begiftigd. Karel V riep hem echter in de Nederlanden terug en droeg hem op om schriftelijk diens aanspraak op het hertogdom Gelder en het graafschap Zutphen te verdedigen. Vervolgens werd hij eerst in 1542 Lid van den Grooten Raad te Mechelen, daarna in 1544 van den Geheimen Raad te Brussel. Als zoodanig werd hij met den Kardinaal Granvelle en andere Staatsmannen, te Spiers zijnde, naar Bremen afgevaardigd, om den vrede met Christiaan III, Koning van Denemarken, en Jan en Adolf, Hertogen van Sleeswijk-Holstein, te sluiten. Hierin ten genoege van den Keizer geslaagd zijnde, werd Aytta eene andere zending opgedragen. Hij verscheen namelijk, in 1545, op den Rijksdag te Worms, om bij het gewigtige vraagstuk: of deze landen tot het Duitsche Rijk behoorden of niet, de belangen van Karel V als Vorst waar te nemen; niet lang na zijne benoeming in 1549 tot Voorzitter van gezegden Raad ontving hij die als Zegelbewaarder des Rijks en als Ridder van het gulden vlies, welke orde hem later tot haren Kanselier zag verheven. Terwijl Aytta President van den geheimen Raad was, kwam te Brussel een Ambassadeur van den Koning van Frankrijk tot hem, die zijn verzoek in de fransche taal deed, waarop Aytta hem weder antwoordde in het Boeren-friesch. Toen de Ambassadeur dit zeer kwalijk nam, en vroeg of men met hem en zijnen Koning den spot dreef, door hem te antwoorden in eene taal welke zij niet verstonden, antwoordde Aytta: ‘zijn wij meer gehouden uwe taal te spreken, dan gij de onze? wanneer wij in Frankrijk komen spreken wij Fransch. Het is dus ook billijk, dat, als gij hier in Nederland wat te verzoeken hebt, gij dan ook onze taal gebruikt: of ten minste zijt gij gehouden de Latijnsche taal te spreken, die aan alle volken gemeen is.’ Gevende alzoo te kennen, dat een ambtenaar altijd meer moet zien op de eer van zijnen Meester, dan op de hoogheid van andere Vorsten of Koningen. Aytta werd van velen beschuldigd dat hij de bewerker was van de geweldige plakkaten, in 1550 tegen de Onroomschen uitgevaardigd, doch hij verdedigde zich hiertegen in zijne brieven, en verwierf den lof van gematigdheid. ‘Hij had,’ schreef hij, ‘zoo veel verzacht als hij kon, gestrenge besluiten hadden hem nooit behaagd;’ maar het is duidelijk dat zijne pogingen niet bijzonder krachtig waren en blijkbaaar weinig vermogten. Hij stond in zulk eene blakende gunst bij Karel V, dat deze aan hem overliet om dertien nieuwe leden in het Kamergeregt te Spiers te benoemen, en om de Geestelijken aan te wijzen, die door den Paus uit de Nederlanden tot het Concilie van Trente zouden worden geroepen; gelijk hij ook aan Filips, des Keizers zoon, werd toegevoegd om hem over den staat dezer gewesten de noodige berigten | |
[pagina 467]
| |
mede te deelen, met hem de Nederlandsche gewesten rond te trekken en die te beëedigen. Toen Karel V, in 1555, de teugels van het bewind aan Filips II had in handen gegeven, voorspelde Aytta zich de donkerste toekomst en verzocht zijn ontslag, doch te vergeefs, de Vorst en de Landvoogdesse overlaadden hem met eerbewijzen. Zoo werd hij in 1556 tot Lid van den Raad van State en Coadjutor van den Abt van St. Baafs te Gent benoemd, wien hij later, in 1562, als Abt opvolgde. Ook werd hem in 1558 eene zending naar Peronne in Frankrijk opgedragen, die ten doel had over eenen vrede te onderhandelen, doch verhinderd door eene ziekte, waarvan hij nooit weder geheel herstelde, kon hij er weinig uitrigten, hetgeen waarschijnlijk de oorzaak was, dat hij niet in zijn doel slaagde. Filips, vertoornd over den tegenstand welke zijne maatregelen bij sommige leden van den Grooten Raad ontmoetten, zocht nu die Raad te vervormen of ten minste haar gezag te verminderen door het aanstellen van eenen Achterraad (consulta), waarin Aytta, Barlaymont en Granvelle geplaatst werden, en van welke de Landvoogdes zich dikwijls alleen moest bedienen; waardoor Filips zich te meer verzekerd hield, van in zijne oogmerken ter uitroeijing der ketterij en ter bevordering der alleenheersching, op eenparigen voet in alle gewesten te zullen slagen. Aytta, de onlusten, die hierop volgen zouden, voorziende, vroeg zijn ontslag, doch herhaalde beloften en geschenken van de zijde der Landvoogdes deden hem blijven. Door eene stoute en heftige redevoering van den Prins van Oranje in den Raad van State werd hij zoo ontroerd, dat hij, na eenen slapeloozen nacht, des morgens van eene beroerte werd getroffen; diensvolgens werd hij op zijn herhaald aanzoek eindelijk in 1565 als Voorzitter van den Geheimen Raad ontslagen, doch bleef, door de vertraagde overkomst uit Spanje van Karel van Tysnacq, welke hem in die waardigheid zou opvolgen, dat gewigtige ambt nog vijf jaren waarnemen. Nu mogt hij wel het voorzitterschap van den Geheimen Raad nederleggen, maar moest, volgens 's Konings uitdrukkelijken last aan het hoofd van den Raad van State blijven. Ook was de hem toegestane verligting slechts van korten duur, want reeds drie jaren later moest de zwakke grijsaard zijnen opvolger, die onverwacht overleed, weder vervangen. Ofschoon van Aytta een ijverig voorstander van de Roomsch-Katholijke Godsdienst was, had hij evenwel een afkeer van de wijze op welke zij destijds gehandhaafd en voortgeplant werd. Van een en ander gaf hij duidelijk bewijs, door zijne groote afkeerigheid, om de zoogenaamde ketters, door vuur en zwaard, binnen de Kerk te houden of te doen wederkeeren, doch tevens van de onderneming van hen, die zich tegen alle middelen ter handhaving van de oude godsdienst aankantten. Daarom stelde hij geen | |
[pagina 468]
| |
vertrouwen in Willem I, Prins van Oranje, noch in den Graaf van Egmond, en werkte hen gestadig tegen. Toen in het jaar 1566 te Brussel de zekere tijding kwam, dat aan alle oorden van Nederland de beelden in de kerken verbroken waren, wilde de Landvoogdes de stad verlaten en de wijk nemen naar Bergen in Henegouwen, waar zij zich veiliger oordeelde; doch Aytta was een der voornaamsten die haar dit ontraadde. Na de komst van Alva hier te lande, toen vele duizenden door het zwaard, in de vlammen en anderzins sneuvelden, toen vele lieden van aanzien zwaar gepijnigd werden, om uit hen te halen wat zij wisten en niet wisten, was hem deze strafheid zeer tegen de borst, doch zijne wijze gematigdheid had afgedaan, en hij vermaande den Koning vruchteloos tot zachtere handelwijze. In het jaar 1570 gaf de Hertog van Alva twee algemeene Ordonnantiën op de Crimineele regtsoefening uit, naar welke men zich tot in het begin dezer eeuw in Gelderland, Holland en Utrecht nog grootendeels gedragen heeft. Van deze Ordonnantiën, steeds als een meesterstuk van kennis en wijsheid beschouwd, wordt Aytta voor de opsteller gehouden, waaruit blijkt, dat, als hij den Hertog tegen stond, zulks niet uit eenen heimelijken wrok, maar uit ware zucht tot 's Lands welzijn zijnen oorsprong nam. Uit geen andere oorzaak ontstond het geschil, hetwelk hij naderhand met Alva kreeg, over het invoeren van den tienden penning, hetwelk deze in weerwil van de welvaart van het land zocht door te drijven. Aytta zocht hem door kracht van redenen, de zwarigheid van het invoeren van zulk eene ongewone en drukkende belasting onder het oog te brengen en zijne zwakheid en hooge jaren vergetende, de gedreigde bezittingen zijner landgenooten tegen den vorstelijken roover met den vurigen moed van eenen jongen held te verdedigen, hem voorstellende, hoe zeer de ingezetenen hierdoor zouden bezwaard worden, de koophandel verloopen, en het misnoegen tegen de Spaansche Regering nog meer toenemen. Indachtig aan zijne helofte, dat hij voor den tienden penning zou ijveren zoo lang de regtvaardigheid zulks gedoogde, verklaarde hij ‘dat men gemakkelijker tegen den stroom van eene rivier zou kunnen opzwemmen, dan zich hierin tegen de eenparige stem van het geheele volk verzetten en dat het voor een Koning heilzamer was, zich met billijke en gematigde schattingen te vreden te stellen, en des volks liefde die de zekerste steun voor een rijk was te bewaren, dan het hun door ongehoorde knevelarijen af te persen;’ ja, hij voerde zelfs zijn vermogenden tegenstander in den vollen raad te gemoet ‘dat zijn eed hem verpligtte, naar zijn geweten te handelen; dat de Keizer, de Koningin en de Koning deze denkwijze steeds hadden toegejuicht.’ Doch alles te vergeefs, de hoogmoedige Spanjaard bleef onverzettelijk staan op zijn eens opgevat voornemen; en als de President ondernam eenige matiging | |
[pagina 469]
| |
voor te stellen, ontstak de Hertog in hevige gramschap, beschuldigde den President van gebrek aan ontzag voor 's Konings bevelen en dreigde hem, dat hij den Koning zijn gedrag zou bekend maken. Aytta antwoordde hem echter rustig, ‘dat hij dan hoopte, dat Zijne Majesteit hem het andere oor zou gunnen, en dat hij in allen gevalle voor zijnen grijzen kop niet bevreesd was.’ Deze taal ontstak den Hertog, die aan eene slaafsche onderwerping van zijne onderhoorigen gewoon was, zoodanig in woede, dat men kort daarna door alle de Nederlanden, verzekerde dat Aytta tot belooning van zijne standvastigheid in boeijen was geklonken. In zijn hoogen ouderdom ondervond Aytta nog eenig leed bij het woeden der staatstwisten. Hij werd namelijk met den Raad van State, waarvan hij President was, te Brussel door de Glimes als een Spaanschgezinde in hechtenis genomen, doch na eenige weken gevangenis weder ontslagen. Toen Don Juan van Oostenrijk naar de Nederlanden was gezonden, om die als Landvoogd te besturen, gaf hij te kennen dat hij aan de bestendigheid van den kort te voren gesloten Gentschen vrede wanhoopte, zeggende dat Don Juan de man niet was om den vrede te brengen. De ondervinding bevestigde zijne vrees; hij beleefde echter de uitbarsting van den oorlog niet, maar overleed den 8 Mei 1577. Voor dat hij tot Coadjutor van den Abt van St. Baafs werd benoemd, was hij in 1543 gehuwd met Jacoba Damant, die in 1552 overleden was zonder kinderen na te laten. Door de aanzienlijke ambten, welke hij bekleedde, had hij groote rijkdommen bijeengezameld, volgens sommigen wel 80000 dukaten. Hiervan maakte hij op eene edelmoedige wijze gebruik, want, behalve dat vele zijner bloedverwanten en landgenooten door hem werden geholpen, stichtte hij te Swichem een oude mannen- en vrouwenhuis voor zeven personen. Ook rigtte hij aan de Hoogeschool te Leuven een collegie op, het Viglius-collegie genoemd, dat hij met aanzienlijke goederen begiftigde. Hij is in de St. Baafskerk te Gent begraven, waar later een prachtig gedenkteeken te zijner eer is opgerigt, met een opschrift, waarin de diensten, welke hij aan het vaderland bewezen heeft vermeld worden. Zijne zinspreuk was, met zinspeling op zijnen naam: Vita mortalium vigilia (het leven der stervelingen is eene nachtwake). Zijn portret komt voor, behalve bij de Friesche Geschiedschrijvers, bij Wagenaar Vaderl. Hist. D. VI. in Hoynck van Papendrecht, Analect. Tom. I.; bij Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II. St. V, en in de Friesche Volks-Almanak voor het jaar 1838. Ook heeft men ter zijner eer onderscheidene gedenkpenningen met zijne beeldtenis, van welke men de beschrijving vindt bij van Loon Nederl. Historip. D. I. Hij voerde in zijn wapen eene tarweschoof. | |
[pagina 470]
| |
Hij heeft onderscheidene werken geschreven, van welke een gedeelte in manuscript uit zijne bibliotheek in die der Hoogeschool te Leuven is overgegaan. De gedrukte zijn: Institutiones D. Justiniani in Graecam linguam per Theophilum Antecessorem olim traductae ac nunc primum in lucem restitutae, cura ac studio Viglii Zuichemii etc., cum adnotat. Petri Nannii. Lovan. 1536. 4o. Justificatio rationum, ob quas Regina Hungariae, Belgii Gubernatrix, contra Ducem Cliviae arma sumpsit. Antv. 1543. 8o. Commentatio in Titulos X. libr. II. Institut. de Testamentis. Basil. Lov. et alibi. Commentatio in Tit. Digestorum de Rebus creditis et ad Tit. Codicis de Edicto D. Adriani tollendo. Colon. 1585. 8o. Commentarius rerum actarum tempore Ducis Albani, super nova impositione seu vectigali decimi denarii rerum venditarum, in de Analecta Belgica van Hoynck van Papendrecht, T. I, P. I. p. 287 et sqq. Epistolae Politicae et Historicae ad Joach. Hopperum editae cura Sim. Abbes Gabbema, Leov. 1661. 8o. Ook uitgegeven in de Analecta Belgica van Hoynck van Papendrecht, T. I. P. II. Epistolae Selectae ad Diversos, in de Analecta Belgica van Hoynck van Papendrecht, T. II, P. I. Ook worden nog onderscheidene andere brieven van hem gevonden, in de Batavia Sacra van H. v(an) H(eussen). De geleerde Viglius was tevens een vriend der Muzen, waarvan ten bewijs strekt zijne vriendschap voor Janus Secundus, met wien bij onder de zelfde meesters was opgevoed, en voor wiens Basia hij met geestdrift was ingenomen, zoodat hij ze aan elk aanprees, waardoor hij het bewijs leverde, dat de beoefening van ernstige wetenschappen geen slagboom van afscheiding stelt tusschen deze en die der fraaije letteren. Deze bekwame Staatsman wordt door HooftGa naar voetnoot(1) te regt geoordeeld te zijn geweest ‘een man die neevens uitneemende lof van deughde en geleerdtheit, oock treflijk wel bespraakt en door lange oefeningh, in landtzaken ervaaren was,’ en eldersGa naar voetnoot(2): ‘een man van kloek vernuft, hooghe geleertheit, doortrapt met lange ervaarenis, deftigh van wandel.’ Zie, behalve de hierboven genoemde schrijvers, Halma, Tooneel der Vereenigde Nederl. D. II. bl. 257 en 258; F. Heerman, Gulden Annotatien bl. 513; van Hoogstraten en J.L. Schuer, Groot Algem. Hist. Woordenb. Z. bl. 85; | |
[pagina 471]
| |
Saxe, Onomast. Liter. pars III. p. 167. Levens van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. IV. bl. 75-88; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XXIX. bl. 248-259; Te Water, Verbond der Edelen, D. I. bl. 61. 390, 420, D. IV. bl. 357; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. II. bl. 23, Aant. 69 en 70, D. IV. St. I. bl. 121 en 122; De Wind, Bibl. van Nederl. Geschieds., bl. 188 en 548; Biogr. Nation.; Algem. Konsten Letterbode voor 1844, D. I. bl. 278; Biogr. Univ., Tom. XX. pag. 197; Friesche Volks-Almanak voor 1838, bl. 52-76; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. IV en V, en vooral ook Vita Viglii ab Aytta Zwichemii, ab ipso Viglio scripta etc., in de Analecta Belgg. van Hoynck van Papendrecht, T. I, P. I, p. 1-54, met uitvoerige aanteekeningen van den uitgever, en het Testamentum Viglii, p. 197 sqq.; alsmede de uitvoerige en naauwkeurige aanteekeningen over dezen beroemden Staatsman bij Gab. de Wal, de Claris. Fris. jureconsultis, pag. 31, 103 en 429, en de door de Leuvensche Hoogeschool bekroonde verhandeling van C. Star Numan. Over de verdiensten van Vig. van Aytta van Zwichem, 1825. |
|