wonden noodzaakten hem het slagveld te verlaten. Toen de Keizer de schoone houding van het 136 Regiment van linie en van zijnen dapperen bevelhebber vernam, zond hij hem den dag na den slag twee en veertig kruisen van het legioen van eer, terwijl hij aan hem overliet om die uit te deelen. D'Aubremé had de bijzondere kieschheid ze allen uit te reiken, zonder er een voor zich te houden, ofschoon hij nog slechts met het kruis van de réunie versierd was. Zijne wonde hield hem eenige tijd van zijn regiment verwijderd, zoodat de kiesche daad van den Kolonel voor den Maarschalk Ney verholen bleef; en eerst bij den slag van Bautsen, toen hij zich, ofschoon nog niet geheel genezen, weder aan het hoofd van zijn Regiment bevond, ontving hij de eervolle belooning, die men hem reeds lang verschuldigd was. Na tegenwoordig te zijn geweest bij de onderscheidene veldslagen en gevechten, welke sedert geleverd werden, trok hij in October 1813 met zijn Regiment over den Rijn. In Frankrijk teruggekomen woonde hij de slagen bij Brienne, Montmirail en Lisy bij, in welken laatsten hij den 28 Februarij 1814 aan den arm gewond werd. Hij vocht daar met zooveel dapperheid dat hem, bij het verlaten van het slagveld van zijn geheel regiment slechts vijf Officieren en negentien manschappen overbleven. Na de gebeurtenissen van 1814, gaf hij zijne begeerte te kennen om weder in de dienst van zijn Vaderland over te gaan. Zijne verantwoording gedaan hebbende, bekwam hij zijn eervol ontslag, hetwelk nog vergezeld ging van eenen zeer vleijenden brief van den Minister van Oorlog; toen bood hij zijne dienst aan, aan den Vorst welke destijds het bewind over België in handen had, en in October 1814 werd hij daar geplaatst, in den zelfden rang, dien hij in Frankrijk bekleed had. De Vorst, zijne krijgskundige bekwaamheden op prijs stellende, droeg hem het Opperbevel over de Vesting Bergen op, en belaste hem met de organisatie der
troepen in de provincie Henegouwen. In April 1818 tot Generaal-Majoor benoemd, woonde hij als kommandant der tweede Brigade van de derde divisie, den slag van Waterloo bij, waar hij nieuwe bewijzen van moed en krijgsbeleid gaf. De Engelsche Generaal Hill legde, in zijn rapport over dezen veldslag, een zeer gunstig getuigenis van hem af. Na den veldtogt behield hij het bevel over eene Brigade infanterie tot den 23 Februarij 1818, toen de Koning, den post van Adjudant-Generaal ingesteld hebbende, hem daartoe benoemde. In deze nieuwe betrekking wist hij zoozeer het vertrouwen van den Koning te winnen, dat deze hem, in het volgende jaar, het Commissariaat Generaal van Oorlog toevertrouwde, welk ambt hij met eer waarnam tot in 1827, toen Prins Frederik zijn opvolger werd. Tot belooning voor zijne diensten werd hij door den Koning, die hem reeds vroeger tot Kommandeur van de Militaire Willemsorde en in October 1828 tot Luitenant-Generaal benoemd had, tot den adelstand verheven. D'Aubremé diende nog bij den staf van het Nederlandsch leger toen de Belgische