Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hubert Matthijs Adriaan Jan van Asch van wijck]ASCH VAN WIJCK (Hubert Matthijs Adriaan Jan van), geboren te Utrecht den 14 October 1774, was een zoon van Michiel Anthonij van Asch van Wijck, Deken van het Kapittel van St. Salvator of Oud Munster, en van Cornelia Snoeck. Na, onder de bijzondere leiding van den geleerden Dr. Samuel Nyhoff, zich de noodige kundigheden te hebben eigen gemaakt, om met vrucht het Akademisch onderwijs te kunnen bijwonen, oefende hij zich ruim vijf jaren aan de Hoogeschool zijner geboortestad, inzonderheid in de Regtsgeleerdheid en de Historiekunde, en genoot daarbij het onderwijs van den voortreffelijken Jacobus de Rhoer, wiens vriendschap hij zich door ijver en goed gedrag verwierf, en van den beroemden Pieter Bondam, die hem mede onderscheidde, en bij hem die zucht voor de beoefening der vaderlandsche en met namen ook der Utrechtsche geschiedenis ontvonkte, welke later zoo schoone vruchten voortbragt. Tegen het einde van 1798 besloot hij zijne akademische loopbaan, op eene loffelijke wijze, door het openlijk verdedigen van eene verhandeling Over den oorsprong en voortgang van het eigendomsregtGa naar voetnoot(1). Zijne gehechtheid van het gevlugte stamhuis van Oranje, erfelijk in zijn geslacht van vaders en moeders zijde, gepaard aan grievende onaangenaamheden, hem van den kant der toenmalige regering aangedaan, en daaruit gesprotene afkeer van haar, door zijnen vader grootelijks versterkt, waren oorzaak, dat hij eenige jaren achtereen zwarigheid maakte, om de loopbaan van Advokaat in te treden, welke jaren echter, door eene ijverige voortzetting zijner studiën niet nutteloos voor hem verloren gingen. In het jaar 1804 liet hij, het werkeloos leven moede, en, bij kalmere dagen, met de tegenwoordige orde van zaken, meer bevredigd, zich in den rol der pleitbezorgers voor het hof van Utrecht inschrijven, en won, binnen weinige jaren, door zijne kunde, eerlijkheid en talenten voor de pleitzaal, zoo zeer de achting en het vertrouwen zijner medeburgers, dat hem de belangrijkste zaken ter behandeling werden toevertrouwd. In het jaar 1810, niet lang voor het vertrek van Koning Lodewijk, liet hij zich eene benoeming | |
[pagina 405]
| |
tot Lid der Vroedschap van zijne vaderstad welgevalien, van welke betrekking hij zich echter, na onze door hem diep betreurde inlijving in het Fransche Keizerrijk, reeds in het volgende jaar wist te ontslaan. Met groot genoegen daarentegen nam hij, na de gezegende verlossing van Nederland, met andere regtschapene vaderlanders deel aan het provisioneel bewind van zijne geboortestad, en zou in die betrekking ten nutte zijner medeburgeren gaarne volhard hebben, ware het niet dat zij met het gewigtige ambt van Advocaat Fiscaal voor de middelen der Provincie Utrecht, hem in den jare 1814 opgedragen, onbestaanbaar was verklaard. Acht jaren later werd hem, door zijne benoeming tot lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal, een tooneel geopend, waarop hij zijne natuurlijke en verkregene gaven en bekwaamheden heerlijk kon ten toon spreiden. Achttien jaren achtereen was hij in die aanzienlijke betrekking werkzaam, en verwierf daarbij algemeenen lof van regtschapenheid, bescheidene vrijmoedigheid, opregte vaderlandsliefde, grondige kennis van 's Lands belangen en wijze gematigheid, waarvan eene menigte van door hem uitgebragte advijzen de sprekendste bewijzen draagt. Ook werd hij, gedurende die tijd, door 's Konings vertrouwen tot lid van onderscheidene Staats-commissiën benoemd. Van dat vertrouwen ontving hij, in het jaar 1827, mede een vereerend blijk, in zijne ongezochte aanstelling tot Burgemeester van zijne geboortestad, eene waardigheid, welke hij, niet zonder aarzeling en schroom voor zich zelven, doch tot groote vreugde van zijne medeburgers, aanvaardde, en twaalf jaren lang, onder genot der algemeene goedkeuring, tot groot nut der stad bekleedde. Met droefheid zag men hem derhalve in het jaar 1839, toen hij, door rampen ter nedergedrukt, naar rust verlangde, die betrekking nederleggen. Gaarne en dankbaar verwisselde hij ook, niet lang daarna, het werkzaam lidmaatschap der Tweede met het meer rustige van de Eerste Kamer der Staten Generaal, hem door den Koning aangeboden. Van de achting welke de Vorst hem toedroeg, ontving hij, nog meerdere vereerende blijken, toen hij in 1831 tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, in 1833 in den adelstand verheven en eindelijk, na het loffelijk gevoerde voorzitterschap der tweede Kamer van de Staten Generaal, tot Staatsraad in buitengewone dienst aangesteld werd. Te midden der vele belangrijke werkzaamheden ten algemeenen nutte, waarmede van Asch van Wyck, blijkens de gegevene schets van zijne staatkundige loopbaan, overladen was, wist hij (hetgeen naauwelijks te wachten scheen) nog tijd te vinden, om door de uitgave van een aantal, wegens stijl en inhoud lofwaardige geschriften, zich letterkundigen roem te verwerven. Hiertoe behooren: Over den ouden loop van de rivier de Eem; Utrecht 1832. 8o. Over den afloop van het water in de landstreek, de Geldersche Vallei genoemd, ib. 1832. 8o. | |
[pagina 406]
| |
Over de instellingen van het Hooger Onderwijs in Utrecht, vóór de oprigting der Hoogeschool in het jaar 1636, ib. 1836. 8o. met pl. Geschiedkundige beschouwing van het oude Handelsverkeer der Stad Utrecht, van de vroegste tijden of tot aan de 14e eeuw, ib. 1838. 8o. 4 stukken. De verbetering der waterleiding in de Geldersche Vallei, in verbaad met de daarstelling eener Kanaalvaart in deze landstreek, ib. 1842. 8o. met kaart. en pl. Levensschets van den Burgemeester Hendrik Moreelsen. Iets over de verantwoordelijkheid der Ministers, volgens de Grondwet van 1815. Geschiedkundig overzigt van het Nederlandsche verkiezingsstelsel. Voorts nog een aanmerkelijk getal meer of min uitvoerige opstellen, tot de geschiedenis en oudheden van Utrecht betrekking hebbende, welke hij in het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht deed plaatsen. Ook zagen onderscheidene zijner redevoeringen, gehouden in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, het licht. Met volle regt derhalve beijverden zich buiten- en binnenlandsche letterkundige maatschappijen om van Asch van Wyck haar lidmaatschap op te dragen: zoo was hij, onder anderen, sedert 1832 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden; sedert een reeks van jaren van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, waarvan hij tevens Directeur was, en van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, welks tweede klasse hem tot haren Correspondent verkoos. Hij was gehuwd geweest met Kenau Hasselaer, en liet bij zijn overlijden, den 16 Julij 1843, vier zonen en twee dochters na. Niet slechts als echtgenoot en vader van een talrijk kroost, als hebbende reeds vier kinderen voor zich zien ten grave dalen, spreidde hij een even beminnelijk als achtenswaardig karakter ten toon, maar hij was tevens een toonbeeld van ongeveinsde minzaamheid en nedrigheid, van verlichte menschenkennis en echte Godsvrucht uit christelijke beginselen geboren en door deze geschraagd. Zie Biographie Nationale; Konst- en Letterbode voor 1843. D. II. bl. 81 en 82. Vooral Levensschets van Jr. Mr. H.M.A.J. van Asch van Wijck, door Mr. J.J.D. Nepveu, in de Utrechtsche Volks-Almanak, 1844; ook M. Siegenbeek, in de Handelingen der Maats. van Nederl. Letterk., gehouden den 20 van Zomermaand 1844, bl. 5-12. |
|