| |
[Jan XIII, Heer van Arkel]
ARKEL (Jan XIII, Heer van), een zoon van Otto, Heer van Arkel en Elizabeth, dochter van Thibaut eenen broeder van den Hertog van Bar in Lotharingen, was een dapper krijgsman, die, reeds bij het leven van zijnen vader, in 1388, Hendrik van Vianen beoorloogde, in eenen krijg, welke ontstaan was over het vermoorden van twee Gorinchemsche burgers door de opgezetenen van Meerkerk, en waarvoor Heer Hendrik weigerde voldoening te doen geven. Heer Jan belegerde het slot te Ameide en zou het ongetwijfeld vermeesterd hebben, indien niet Willem, Graaf van Oostervant was tusschen beide gekomen en eene verzoening bewerkt had. Jan van Arkel stond gedurende het leven van zijnen vader in zulk eene blakende gunst bij Hertog Aalbrecht van Beijeren, dat deze, toen hij zich in 1392 naar Henegouwen begaf, om aldaar gehuldigd te worden, hem tot Stadhouder en Rentmeester der grafelijke inkomsten van Holland aanstelde, niettegenstaande van Arkels vader daar zeer tegen was, omdat deze, ofschoon hij zijnen zoon volkomen bekwaam achtte, om dat ambt waar te nemen, vreesde, dat hij in het waarnemen daarvan ligtelijk in 's Graven ongenade kon vallen.
Als, na het overlijden van zijnen vader, in 1396, zijne moeder de uitvaart in de kerk te Gorinchem had bijgewoond, en weder naar de burgt van Arkel geleid werd, deed haar zoon Jan die
| |
| |
voor haar toesluiten, en weigerde ze daar weder binnen te laten, zoodat zij met weenende oogen zich van daar naar Gorinchem begaf, waar zij van haren ontaarden zoon veel leed en hartzeer te verduren had, waarom zij, de gelegenheid waarnemende, dat hij afwezig was, kort daarna in allerijl met klein gevolg naar haren vader Thibaut van Bar vlugtte, die haar het slot Pierrepont, met zijne twee steden en onderhoorige dorpen inruimde, waaruit van Arkel haar mede zou gehouden hebben, had zij niet, in het gewaad van eene melaatsche vrouw, binnen den voorburg weten te komen en daarna de brug neder en eene bende krijgsknechten er over gelaten, welke zich van het slot meester maakten.
Toen Hertog Aalbrecht, in het zelfde jaar, de Friezen begon te beoorlogen, bragt Jan van Arkel, als Stadhouder van Holland, de voornaamste van den adel op de been, te weten: Otto van Heukelum, de Heeren van Asperen, Acquoy, Leijenburg, Waardenburg en Drongelen met nog 72 Ridders en 8 Jonkheeren, meest alle zijne bloedverwanten en een groot aantal krijgsknechten; welke allen naar Friesland overscheepten en dit gewest na eenen hevigen kamp, aan den Graaf onderwierpen.
Nadat Hertog Aalbrecht zich weder verzoend had met zijnen zoon Willem van Oostervant, met wien hij eerst in onmin geleefd had, verklaarde deze laatste, in het jaar 1400, op last van zijnen vader de heerlijkheden van Jan van Arkel in Holland, namelijk Haastrecht, Vlist, Stolwijk en anderen ten behoeve van de graaflijkheid verbeurd en bande hem zelven ten eeuwigen dage uit Holland, zonder dat men stellig weet, wat daartoe aanleiding mag gegeven hebben, ofschoon het niet onwaarschijnlijk is, dat die voornamelijk te zoeken is in den haat, die de Graaf van Oostervant, en de Hoeksgezinde Edelen, welke nu weder bij den Hertog in gunst stonden, tegen den Kabeljaauwsgezinden van Arkel hadden opgevat; omdat hij de ijverigste aanrader geweest was tot het vervolgen van hen, die Adelheid van Poelgeest en Willem Kuser vermoord hadden. Overigens was het huis van Arkel, nadat het geslacht van Voorne en anderen gevallen was, zoo ten aanzien van maagschap als rijkdom, na den Graaf het magtigste hier te lande, hetwelk ook wel den naijver van den Graaf van Oostervant tegen Heer Jan kan hebben opgewekt. Deze laatste nu hierdoor getergd, zeide eerst Hertog Aalbrecht en kort daarna Graaf Willem van Oostervant, den oorlog aan, bij opene brieven, welke hij Aalbrecht op het slot Nieuwburg bij Alkmaar en Willem te Quesnoi in Henegouwen toezond. Ook begon hij dadelijk de vijandelijkheden, met eenen aanslag op Oudewater, die echter mislukte; doch Giessenburg, Alblasserdam en meer andere plaatsen van Zuid-Holland, werden door hem in brand gestoken. In het volgende jaar deed hij eenen inval in den Krimpenrewaard, van waar hij met grooten buit naar Gorinchem terug keerde. De
opgezetenen,
| |
| |
bijgestaan door de Dordsche en Schoonhovensche Poorters, poogden hem dien weder te ontvoeren, doch werden bij Nieuwpoort zoo hevig door hem aangetast, dat zij met groot verlies wijken moesten. Weinige dagen later deden de Rotterdammers en Schiedammers eenen voorspoedigen togt in het Land van Arkel, van waar zij met den meesten buit, schier zonder verlies terugkwamen. Doch terwijl de Hollanders aftrokken en gedeeltelijk reeds te Vianen scheep gegaan waren, overviel Arkel hunne achterhoede, bestaande uit Haarlemmers en Amsterdammers, en schoot er met donderbussen onder, die hun evenwel weinig schade toebragten. De Leydenaars en Beverwijkers, weder aan land gestapt zijnde, hielpen de anderen zoo trouw, dat de Arkelsche eerlang de wijk moesten nemen. De veldtogt van dit jaar liep ten einde met het hemagtigen van Nieuwpoort door Jan van Arkel, die het stadje aan kolen legde.
Nadat de oorlog nu twee jaren had geduurd, in welke het krijgsgeluk Heer Jan meer dan de Hollanderen gediend had, stelde Graaf Willem zich in het najaar 1403 aan het hoofd van een leger uit Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen bijeenverzameld, en versterkt met Utrechtsche, Engelsche en Kleefsche hulpbenden. Met zulk eene aanzienlijke magt trok hij naar het Land van Arkel. Heer Jan, de bui ziende opkomen, had zich verbonden met een groot getal Duitsche en Geldersche Edelen, onder anderen ook met den Abt van Mariënweerd, wien hij zijne heerlijkheid van Arkel opdroeg, om ze wederom van hem ter leen te ontvangen, en den vijand het platte land ten beste gevende, wierp hij zich binnen Gorinchem, voor welke stad Graaf Willem den 29 Juij 1403 het beleg sloeg. Zijne groote overmagt stelde hem in staat, om de stad, van alle kanten te omsingelen, en dag aan dag sterk met steen, uit grof geschut te beschieten. De belegerden bleven hem niets schuldig. Hunne boogschutters deden menigen aanvaller sneuvelen. Zij deden eenen uitval op de Zeeuwen, waarvan er een aantal omkwamen; onder de gevangen en bevonden zich Floris van Borssele, Nicolaas van Reimerswaal, Filips van Everingen, en andere mannen van aanzien. Een tweede aanval op het kwartier van die van Kleef, was voor hun niet min voordeelig, makende zij tot hunne gevangenen: Heer Walraven van Brederode, Gillis Schenck, Hugo Post en anderen. Twaalf of, volgens anderen, twee en twintig weken lang, had het beleg geduurd, wanneer Graaf Willem en Arkel beide naar het einde begonnen te verlangen. Jan, verkoren Bisschop van Luik, omtrent deze tijd in het leger gekomen, bewerkte een verdrag, volgens hetwelk ‘Heer Jan Hertoge
Albrecht en Graeve Willem: op de knieën om vergiffenis verzoeken moest, en gedoogen, dat 's Hertogen Vendel, een' geheelen dag op 't slot te Arkel stond.’
De hardste en grootste vijand der Kabeljaauwschen, Graaf Willem, na zijns vaders overlijden aan de regering gekomen, handelde
| |
| |
met die van Rotterdam, Dordrecht en Gorinchem als met openbare vijanden. Heer Jan bediende zich van Boden en Brieven; maar de eerste werden door Willem niet gehoord, en nog minder de laatste gelezen. Integendeel deed hij die van Gorinchem, welke hij, bij hunnen inval in 't Nedersticht gevangen genomen had, naar Woudrichem voeren, om hen, tegenover de stad hunner inwoning op raderen te doen zetten. Doch Arkel deed ter hunner verlossing Woudrichem door Willem IJsseldoorn, met eene bende gewapenden, als kooplieden vermomd, bij verrassing innemen en vervolgens plunderen en verbranden, doch toen weder verlaten. De Graaf nam hierop, met behulp van die van Utrecht, Hagestein, Everstein en meer andere plaatsen in. Die van Gorinchem, al hunne vorige welvaart ziende verkeeren in armoede, begonnen te morren, wijtende hunnen Heer het onheil, dat hen kwelde. Walraven van Brederode, die zich nog in de kluisters van zijnen vijand (ofschoon zijnen bloedverwant) bevond, liet niet na den Graaf hiervan te berigten, die hierop niet verzuimde hem aan te sporen, om dit smeulend vuur in vlam te zetten. Geld, groote beloften en wat meer dienen kon, verspilde Brederode; en hierdoor kreeg hij op zijne zijne eenige der aanzienlijkste burgers, en Arkels Raadsmannen: Coenraad, Jan, Aart en Gerard van Herlaer, Jan van der Donk, Broenis de Verwer en Johan Gerrardin, Proost van Gorinchem. Aan deze beloofde de Graaf van Holland, bij eenen bezegelden brief, 80000 Fransche Kroonen, en groote verheffing, indien hij zich meester van Gorinchem maakte. De list, waarvan hij zich bediende, was de verspreiding van een verzonnen brief, waarin de Graaf zou gemeld hebben, nooit vrede met Heer
Jan te zullen maken, maar wel met zijnen zoon Willem. Twee oogmerken werden met dezen list bedoeld: eerst om de gemeente tegen Heer Jan op te zetten, en de andere om hem mede bij zijnen zoon gehaat te maken; die ook kort daarna bewilligde, dat zijn vader gevangen en naar Kortrijk in verzekering gebragt zou worden.
Na die bewilliging, werd de Regering Jonkheer Willem in handen gegeven, en allen, die den ouden Arkel getrouw bleven, afgezet en de verraders in hunne plaatsen gesteld; het zelfde geschiedde te Leerdam, en op het slot Arkel. Jan, die gedurende het plegen van dit verraad zich in Gelderland bevond, ten einde met zijnen zwager Reinald IV, Hertog van Gelder, de voortzetting van den krijg te beramen, had dit naauwelijks vernomen, of hij begaf zich bijna alleen naar Gorinchem, doch de poorten werden voor hem gesloten en zijn gezag op de burg niet langer erkend; het zelfde wedervoer hem te Leerdam. Jonkheer Willem, wien door anderen het schandelijke hiervan werd voorgesteld, voelde ras de werking der natuur en de kracht van het bloed. Spoorslags reed hij uit Gorinchem naar 's Hertogenbosch, om zich met zijnen beleedigden vader te verzoenen; beloofde hem niet alleen zijne goederen,
| |
| |
maar ook zijne verraders in handen te leveren. Den zamengezworenen werd door een ander verrader, en wel door den geheimschrijver van den Heer van Arkel van deze onderhandeling kennis gegeven. Dus verboden zij Jonker Willem, bij zijne terugkomst, mede binnen Gorinchem te komen en riepen in plaats van hem Graaf Willem in. Deze biermede zijn oogmerk bereikt hebbende, leide eene sterke bezetting in de stad, en stelde Ridder Filip van Dorp tot Gouverneur aan, doch Jonkheer Willem maakte zich bij verrassing meester van de stad hoewel niet van het kasteel. Graaf Willem rukte hierop spoedig aan, belegarde de stad met eene groote menigte Hollanders, Zeeuwen en Stichtenaars. De Hertog van Gelder trok vervolgens met een nog magtiger leger tegen den Graaf, om de stad te ontzetten, de Graaf bood den Hertog eenen Veldslag aan, waarin deze bewilligde. Doch in plaats van te slaan, bediende hij zich van het opbreken van Willem, werpende een deel van zijn volk in de stad en trok daarna af. Jan van Arkel nu meenende van ieder verlaten te zijn, en ook dat het den Hertog geen ernst was, om hem zijne goederen te doen herwinnen, verkocht alle zijne landen aan hem, op voorwaarde, dat ze nooit van het Hertogdom Gelder zouden mogen gescheiden worden; dit deed hij in het vooruitzigt, dat die na den dood van Reinold wederom op zijnen zoon zouden moeten komen. Nadat nu de Burgers den eed van getrouwheid aan hem gedaan hadden, zette de Hertog met meer ijver dan voorheen, den oorlog tegen Graaf Willem door, en vierde aan zijn gewoon gebruik van verwoesten den ruimen teugel, hetgeen bij tusschenpoozen voortduurde, tot op het jaar 1412, wanneer, partijen den oorlog moede schijnen te zijn geworden. De voorwaarden, waarop zij den vrede sloten, bestonden hierin:
De Hertog zou, ofschoon tegen het verdrag met Arkel gemaakt, Gorinchem, Woudrichem en het geheele land van Arkel aan Graaf Willem overgeven, waartegen de Graaf aan den Hertog opbrengen zou 100,000 Fransche Kroonen, de Heer van Arkel zou jaarlijks uit den tol te Lobith 1500 Rhijnsche guldens trekken, behalven dat aan hem zou worden afgestaan het Slot van Oijen, met zeven goede aangrenzende dorpen.
Graaf Willem kort na het sluiten van den vrede met Hertog Reinald, eerst uit een Geldersch Edelman en daarna uit Reinald zelven vernomen hebbende, dat er in Holland en zelfs onder de Edelen, gedurende den oorlog, eenen aanslag gesmeed was, om hem te vatten, en van het leven te berooven, kreeg dadelijk vermoeden op Jan van Arkel en zijne betrekkingen in Holland, bovenal op Heer Jan van Egmond, die met Maria, de dochter van Jan van Arkel gehuwd was, en op Egmonds broeder Willem, Heer van IJsselstein. Hij besloot derhalve zich eerst van Arkel, die zich meestal in zijne heerlijkheid Pierrepont, in het Hertogdom Bar, ophield, te verzekeren, doch dit gelukte eerst in het
| |
| |
jaar 1415, toen Gerrit van Strijen, Heer van Zevenbergen Floris van der Aa en Filips van der Lek hem, terwijl hij met een klein gevolg van Brussel terug keerde, waar hij de uitvaart van den Hertog van Braband had bijgewoond, nabij Arpenbrugge, op te ligten en gevankelijk naar 's Gravenhage te voeren. Hier werd hij op de voorpoort gevangen gezet, daarna eenen geruimen tijd op het sterke Slot te Gouda bewaard en toen naar Zevenbergen gevoerd, waar hij tot in 1426 of 1427 in hechtenis bleef, toen Filips, Hertog van Bourgondië, door den Heer van Wesemale, en door zijne oorlogsmagt, zooveel te weeg bragt, dat hij ontslagen werd. Daarna werd hij door den Proost van Utrecht met de heerlijkheid Haastrecht en eenige andere goederen beleend. Ook deed Filips hem weder huldigen te Leerdam en Schoonrewoerd, als Heer van der Lee, doch de vervulling der belofte, om in het bezit zijner goederen geheel hersteld te worden, heeft hij niet beleeld; hij stierf zeer onverwacht, den 25 Augustus 1428, wordende zijn overlijden toegeschreven aan het onmatig eten van eenen ongemeen grooten aal.
Alle de onheilen hem overkomen, worden doorgaans aan zijnen al te grooten hoogmoed toegeschreven, en ook door anderen beschouwd, als eene regtvaardige straf, wegens de slechte behandeling, door hem zijner moeder aangedaan. Hij was gehuwd met Johanna, oudste dochter van Willem, Hertog van Gulick en Gelder, bij wie hij verwekte Willem van Arkel, die hierachter volgt, en Maria, die, zooals wij reeds gezien hebben, gehuwd was met Jan Heer van Egmond. Daar zijn zoon Willem reeds in het jaar 1417 gesneuveld was, stierf met Heer Jan het oude, magtige en dappere geslacht der van Arkels uit, hetwelk zich evenzeer door overmoed en trotschheid, als door rijkdom en dapperheid had onderscheiden, zoodat na zijnen dood Gorinchem en het land van Arkel met het graafschap Holland vereenigd en daarvan sedert niet weder afgescheiden werd.
Zie A. van Sligtenhorst, Geldersse Geschied., D. II. bl. 172, 176, 178, 181, 186, 200-205 en 211; W. van Gouthoeven, d'Oude Chronijke van Holland enz. bl. 405, 409, 412-414, 419-423, 427, 428; S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, bl. 849; Kemp, Beschrijv. der Stad Gorinchem, bl. 138-169 en 238; Matthaeus, Analect. vet. aev., Tom V., p. 229-236; Vossius, Hist. Jaerb. van Holl. en Zeeland, passim; van Mieris, Hist. der Nederl. Vorsten, D. I. bl. 6, 10, 14 en 16; Balen, Beschryvinge van Dordrecht, bl. 741, 764; Kok, Nederl. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Gesch., D. III. passim; Bijvoegs. en Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar. D. I. bl. 194-198; Burman, Utrechts Jaarb., D. I. passim; Scheltema, Staatk. Nederl.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. IV. bl. 3, 15, 19-22, 29-33, 39-41; Arend,
| |
| |
Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. II., bl. 319-323, 350-353, 436-450. |
|