[Jan V of VIII, Heer van Arkel]
ARKEL (Jan V of VIII, Heer van), een zoon van Jan van Arkel IV en van Elizabeth, dochter des Graven van der Lippe; trok nog vóór het overlijden van zijnen vader, in 1124, naar het Heilige land, waar hij bij vele gelegenheden blijken van dapperheid gaf, zoodat hij mede tot Ridder van het H. Graf werd geslagen, en met vele lidteekenen van de bekomen wonden huiswaarts keerde. Naauwelijks was hij in zijn land terug, of hij trok met zijnen broeder Hugo, Heer van Bottersloot, Graaf Dirk VI tegen de Westfriezen ter hulp, die hij tweemalen hielp verslaan. Toen naderhand in 1138 Otto Graaf van Benthem, na in het landschap Twenthe geplunderd en geblaakt te hebben, door Herbert, den zes en twintigsten Bisschop van Utrecht in eenen veldslag was gevangen genomen en Dirk VI, Graaf van Holland, die Otto's zwager was, optrok, om dezen te ontzetten, hielp Jan van Arkel hem Utrecht belegeren, welk beleg echter werd opgebroken toen de Bisschop den belegeraars met den banbliksem bedreigde. Na eerst weder eenen togt naar het Heilige Land te hebben gedaan, mengde hij zich in 1143 in den strijd tusschen de Heeren van Grimbergen en de voogden van Godefried III, Hertog van Braband, waarin hij des eersten zijde koos, doch sneuvelde in eenen slag, welke bij de Drie Fonteinen, niet ver van Brussel geleverd werd. Hij, wien de roem nagaat van godsvrucht, wijsheid, sterkte en grootmoedigheid, was van alle zijne onderdanen geëerd en bemind. Driemalen was hij getrouwd geweest: eerst met Petronella, eene dochter volgens sommigen van den Graaf van Meer, volgens anderen van den Heer van
Are; daarna met Geertruida, dochter van Hendrik, Graaf van Loon, en moeder van zijnen opvolger Jan, en eindelijk met Adelheide, volgens andere Christina van Steenvoorde, die hem schonk Hendrik, Heer van Houdrichem.
Zie A. van Sligtenhorst, Geldersse Gesch. D. II bl. 195; A. Kemp, Beschrijving der stad Gorinchem, bl. 23-25; Matthaeus, Analect. vet. aer. Tom V. p. 207 et 208, Kok, Vaderl. Woordenb.