doch daarentegen bezat hij een gezond oordeel en kloek verstand; was tot verwondering belezen in de H. Schrift; had vrijmoedigheid door zijnen ijver; wist met zijne welsprekendheid in het prediken de harten der menschen te treffen; terwijl hij zeer scherpzinnig redekavelde en zijne wederpartij, het zij Roomschgezinden, Arrianen, Wederdoopers of Libertijnen, met klem wederstaan kon. Nogthans was hij rekkelijk en toegevend omtrent verschillen, die zijns oordeels, niet ten eenemale noodzakelijk waren; en zocht die met zachtheid bij te leggen.
Inmiddels namen de zaken te Amsterdam eenen geheel anderen keer zoodat Arends zich genoodzaakt zag, even als zijne ambtgenooten naar Emden te vlugten, waar hij wel ontvangen werd en zich, niet zonder stichting voor velen ophield; terwijl hij inmiddels, geen moeite ontzag, om ten verzoeke van Diderick Sonoy, de uitgewekene Nederlanders op te roepen en aan te sporen, zich naar Enkhuizen te begeven ten einde die stad weder aan 's Prinsen zijde te brengen.
In 1572 werd hij als Predikant naar Alkmaar beroepen, in welke hoedanigheid hij in het volgende jaar Praeses was van het Noordhollandsche Synode. Hij overleed kort daarna, namelijk den 28 Augustus 1573, terwijl de stad door de Spanjaarden belegerd was. Op het uiterste liggende en de alarmklok hoorende, bad hij, benevens zijne huisgenooten God, met gevouwen handen, ‘dat Hij toch Alkmaar zijne vaderstad, ‘den vijand niet mogt ter plundering en verwoesting overgeven, maar liever voor de Geloovigen en Godvruchtigen aldaar eene hutte maken.’ In zijne ziekte zegt men, ontbood hij zijne vrienden, Meester Nanning van Foreest, naderhand Raadsheer in den Hoogen Raad, Filips Kornelisz. en anderen, voor zijn ziekbed, wekte hen met hartelijke taal tot kloekmoedigheid op, en troostte hen met de hoop eener aanstaande verlossing: ‘God’, zou hij hun toegeroepen hebben, ‘zal eene goede uitkomst geven en de vijand dit maal de stad niet winnen,’ kort na dit gezegd te hebben blies de brave man, die zooveel voor de zaak der Hervorming gedaan had, zachtjes den laatsten adem uit.
Zie Bor, Nederl. Oorl. B. VI. bl. 371 (270); Brandt, Hist. der Reform. D. I. bl. 149, 315-333, 378, 379, 384-387, 459 en 543; G. Boomkamp, Alkmaar en zijne geschiedenissen, bl. 136, 147, 149, 164, 190, 191, 199 en 240; Velius en Centen, Chronijk van Hoorn, bl. 295, 297 en 386 noot. Le Long, Beschr. van de Reform. der stad Amsterdam, bl. 526, 527, 544; Kok, Vaderl. Woordenb.; Levensbeschrijving van Nederl. Mannen en Vrouwen, D. X. bl. 289-421; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Koning, Tafereel der stad Haarlem, D. II. bl. 59 en 60; Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk., D. I. bl. 187, aant. bl. 67.