Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Jean Henri Appelius]APPELIUS (Mr. Jean Henri), geboren in 1767 te Middelburg, waar zijn vader Predikant bij de Waalsche gemeente was, werd, na zich aan de Hoogeschool te Leyden aan de beoefening van allerlei nuttige wetenschappen inzonderheid van de regtsgeleerdheid te hebben toegewijd, in 1786 tot Doctor in de beide regten bevorderd. Hij vestigde zich als Advokaat in zijne geboortestad, waar hij tevens Schepen werd. Na de omkeering van zaken in 1795, uit hoofde van zijne ongemeene kunde en. bekwaamheid tot Pensionaris van Zeeland benoemd, werd hij niet lang daarna als vertegenwoordiger van dat gewest bij het bewind der Bataafsche Republiek gekozen, waar hij zich door zijne werkzaamheden en bekwaamheid onderscheidde. In 1803 tot Raad van finantiën aangesteld, werd hij in 1804 lid van den Staatsraad onder het bestuur van den Raadpensionaris Schimmelpenninck. Koning Lodewijk plaatste hem in 1808 aan het hoofd der Staatssekretarij, en benoemde hem in het volgende jaar tot Minister van finantiën, welk ambt hij behield tot de ineensmelting van het koningrijk Holland bij het Fransche rijk. In alle die betrekkingen toonde hij groote administrative kundigheden, eene bijzondere geschiktheid tot werken en vooral een buitengewoon helder doorzigt te bezitten. Zijne groote bekwaamheden deden hem onderscheiden door Napoleon, die bijna niet dan uitstekende talenten om zich vergaderden, hij werd diensvolgens naar Parijs geroepen en tot Staatsraad bij de Afdeeling der finantiën benoemd. Den 12 April 1814 verliet hij Fraukrijks hoofdstad om naar zijn vaderland terug te keeren. Koning Willem I. stelde hem dadelijk tot Lid van den Raad van State voor de provincie Zeeland aan, en droeg hem, bij de vereeniging der zuidelijke en noordelijke gewesten tot het Koningrijk der Nederlanden, de organisatie van het Finantiewezen in de eerstgenoemde op, en benoemde hem in 1815 tot Directeur-Generaal der indirecte belastingen. In die hoedanigheid ontwierp hij het stelsel van indirecte belastingen. In de zitting der Staten-Generaal van 1815 bood hij der Tweede Kamer een ontwerp van wet op de successiën aan, dat verworpen werd. Hij maakte zich de aanmerkingen, welke gedurende die zitting gedaan waren, ten nutte, en in 1817 stelde hij zijn ontwerp, daarnaar gewijzigd, op nieuw | |
[pagina 336]
| |
voor, en toen werd het aangenomen. De Koning beloonde zijne bemoeijingen, door hem in Junij 1819 tot Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen, en stelde de domeinen, de registratie, de in- en uitgaande regten en accijnsen onder zijn bestuur. In 1820 werd Appelius, als Minister van Staat, met de algemeene directie der ontvangsten belast, en eindelijk in 1824 tot Minister van Finantiën benoemd. Na alzoo gedurende dertig jaren de hoogste posten bij het finantiewezen te hebben bekleed, overleed hij den 12 April 1828 te 's Gravenhage, aan de gevolgen van het graveel en aanhoudende verzwakking. Eene zeer welsprekende hulde werd hem bij zijne ter aarde bestelling op de begraafplaats te Scheveningen, den 16 April 1828, toegebragt door Mr. H. van RoyenGa naar voetnoot(1). In alle betrekkingen, waarin Appelins geplaatst was, heeft hij eene onkreukbare eerlijkheid en belangeloosheid aan den dag gelegd. Ook na zijne verheffing tot de hoogste eerambten, bleef hij den even minzamen en bescheiden man, die hij vroeger geweest was, en liet noch in zijne houding, noch in zijne levenswijze, eenige trotschheid of praalzucht blijken. Van zijne edelmoedigheid strekke het volgende ten blijke. Eens te Brussel geheel alleen in de commedie in eene loge zittende, werd hij die, als naar gewoonte, zeer burgerlijk gekleed was, door vier jonge Belgen, welke daar ook plaats namen en hem niet kenden zoodanig gedrongen, dat hij de voorste bank verliet en zonder iets te zeggen achter hen plaats nam. Eenige hooge ambtenaren, dit ziende, boden Appelius eene plaats in hunne loge aan, hetwelk hij aannam. Toen de jeugdige losbollen nu zagen met welk een onderscheid hij door die Heeren behandeld werd, werden zij nieuwsgierig te weten, wie het toch zijn mogt, die zij zoo verdrongen hadden en men verbeeldde zich hunne ontsteltenis, toen zij vernamen dat het de Directeur-Generaal der indirecte belastingen was, te meer daar hun geheele bestaan grootendeels van hem afhing, aangezien drie hunner bij de belastingen geplaatst waren. Ofschoon Appelius nu door gedienstige aanbrengers al spoedig te weten kwam wie het waren, die hem zoo onbeschoft bejegend hadden, heeft hij, de zaak als eene jeugdige ligtzinnigheid beschouwende, er hun nimmer zijne ontevredenheid over doen gevoelen. Zijn wapen was van azuur met eenen appel met tak en bladen, alles in natuurlijke kleur. Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar D. XXIX bl. 118, D. XXXIV bl. 240-250, D. XXXVI. bl. 34, D. XL. bl. 94, 168, 173, 208, 216, 293, D. XLI. bl. 51, 95 en 160, D. XLII. bl. 210 en 227, D. XLIII, passim, D. XLIV. bl. 13, 17-21, 35 en 144, D. XLV. bl. 108; C. van der Aa, Geschied. van den oorlog, D. IV. bl. 403, 419-422, D. IX. bl. | |
[pagina 337]
| |
80, 81, 91-116, 228 en 229; Stuart, Jaarb. van het koningr. der Nederl. voor 1815, St. II. bl 95, voor 1818, St. I. bl. 203-233, voor 1818, St. I. bl. 179, voor 1819, St. I. bl. 197 en voor 1820, St. I. bl. 239; Galerie Histor. des contemporains Biogr. Nationale; M. Siegenbeek, in de Hand. van de jaarl. vergad. der Maats. van Nederl. Letterk., gehouden 16 Junij 1828. bl. 50-53; Aanh. op het Woordenb. van kunst. en wetens. door G. Nieuwenhuis; Biogr. Universelle. |
|