Nadat Alkmaar in 1572 door Diderik van Sonoy voor de Staten was in bezit genomen, weder derwaarts teruggekeerd, werd Anthoniszoon gedurende het beleg in 1573 tot Schepen verkoren en deed als zoodanig de belangrijkste diensten. Vervolgens tot Burgemeester aangesteld, werd hij afgevaardigd naar 's Gravenhage en elders, had deel in den handel met Willem I, Prins van Oranje, over de Souvereiniteit en deed, namens Alkmaar, den eed aan den Prins, welke hem de bewaring der Hollandsche kusten toevertrouwde, waarvan hij zich zeer loflelijk kweet.
In 1581, ongenoegen opgevat hebbende tegen zijne Mederegenten, dreigde hij de stad te verlaten indien men hem niet van zijn Burgemeesters-ambt ontsloeg. Men deed dit echter niet ten zij hij beloofde in de vroedschap te komen, als de Regenten hem riepen, hetwelk nogthans niet dan in moeijelijke gevallen mogt plaats hebben. Later schijnt hij evenwel weder tot Burgemeester te zijn benoemd en dat ambt aanvaard te hebben, althans in 1588 komt hij als Raad voor.
Hij was Landmeter en reeds in 1585 ‘Ingenieur der Staten Graeffelyckheydts van Hollandt,’ en werd ook door den Stadhouder Maurits, ten aanzien van den bouw en de herstelling der vestingen in Holland, Utrecht en elders steeds geraadpleegd. Tevens schijnt hij over den aanleg van onderscheidene forten en sterkten het oppertoezigt gehad te hebben. Zoo had hij in 1593 het bestuur over den aanleg der nieuwe vestingwerken te Enkhuizen. Door zijne tijdgenooten werdt hij mede als een bekwaam sterrekundige genoemd.
Vermoedelijk is hij in 1609 overleden, en liet bij zijne huisvrouw Suida Dirks die verwant was aan de Brederode's drie zonen Dirk, Anthonie en Jacob na, die allen zich als wiskundigen hebben beroemd gemaakt en als zoodanig later op den door hen aangenomen naam Metius zullen voorkomen.
Zie Eikelenberg en Boomkamp, Alkmaar en deszelfs geschiedenissen, bl. 160, 237, 338 en 383; Scheltema, Staatk-Nederl; Algem. Woordenb. der Zamenleving.