Utrecht, van het leven. Keizer Lotharius dit vernemende, was zoo vertoornd over het ongeluk zijnen neef overkomen, dat hij Arensberg en Cuyck in den rijksban deed, en hen van hun regt op hunne heerlijkheden vervallen verklaarde. Graaf Dirk, niet minder op middelen bedacht, om zijns broeders dood te wreeken, verdreef Bisschop Andreas andermaal uit Utrecht, werwaarts hij zich na den moord begeven had, viel bovendien met een magtig leger in het Land van Cuyck en van Arensberg, waar hij alles te vuur en te zwaard verdelgde, terwijl Graaf Herman en zijn broeder, om niet in handen van zijnen vertoornden vijand te vallen, zich genoodzaakt zagen, huiten 's lands te zwerven. Doch na het overlijden van Keizer Lotharius, die zijnen neef, Graaf Dirk, had bijgestaan, verzoenden zij zich weder met den Graaf, onder voorwaarde dat zij voortaan hun land van hem te leen zouden heffen, en werden Bisschop Andreas in zijn sticht en Herman in zijn graafschap hersteld.
Niet zoodra had Keizer Koenraad III in 1138 den rijkstroon beklommen of Bisschop Andreas vervoegde zich bij hem, terwijl hij zich te Keulen bevond, en verzocht aan den nieuwen Vorst, dat de Friesche graafschappen Oostergoo en Westergoo, weder gebragt werden onder het gebied van zijne kerk, waaraan zij voorheen behoord hadden, dodh door Keizer Lotharius ontnomen, en aan diens neef Dirk Graaf van Holland gegeven waren. De Bisschop was waarschijnlijk met de Aartsbisschoppen van Keulen en Trier, dapper in de weer geweest, om Koenraad tot den rijkskroon verheven te krijgen, en om dezen ijver niet onbeloond te laten, stond de Vorst aan den Utrechtschen Kerkvoogd het begeerde gereedelijk toe, en gaf op nieuw gezegde graafschappen aan zijnen stoel. Doch deze had daar weinig voordeel bij, want de Friezen, zich aan deze gift des Keizers weinig storende, verdedigden hunne vrijheid kloekmoedig met de wapenen.
Andreas overleed volgens het algemeen gevoelen, den 23 Junij 1138, hoewel sommigen hem nog een jaar levens meer toeleggen.
Zie M. Vossius, Hist. Jaerb. van Holl. en Zeel. bl 76, 79, 82 en 83. Paringet en van Alen, Beschrijving van de stad Grave, bl. 58, No. 4 en 60, No. 6; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb. Letter K, bl. 138; H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(ijn), Kerkelijke Hist. en Oudh. der zeven Vereen. Prov. D. I. bl., 194 en 196; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II., bl. 226; F. Sjoerds, Friesche Jaarb., D. II., bl. 337-340, 349 351, 354-357; (A. van Gils) Kathol. Meyer. Memorib. bl. 68; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 139.