[Joachim Andreae]
ANDREAE (Joachim), geboren te Straalzund in Pommeren, kwam den 8 September 1607 als student te Franeker, en oefende zich zoo naarstig, dat hij den 17 Mei 1613 tot Hoogleeraar in de zedeleer en natuurkunde benoemd werd, waarbij nog den 24 Junij 1615 de leerstoel de regten gevoegd werd. In 1620 tot Raadsheer in het Hof van Friesland benoemd, was hij eerlang Voorzitter van dat Hof en in 1646 zag hij zich tevens als Curator, de zorg voor de Hoogeschool te Franeker opgedragen.
Inmiddels werd hij tot de gewigtigste bezendingen buiten Friesland gebruikt, als in het jaar 1634, nevens de Heeren Harinxma, Doyem, van der Sande, Jongstal en Schoonenburgh, te 's Gravenhage, tot beslissing der geschillen tusschen den Frieschen Stadhouder Graaf Hendrik Gasimir en Frederik Hendrik, Prins van Oranje. Om den stilstand van wapenen, welke in 1635 tusschen Zweden en Polen ten einde liep, te doen vernieuwen, werd hij met Rochus van den Henaort, eersten Raad in den Hoogen Raad, en Andries Bicker, Burgemeester van Amsterdam, naar Polen gezonden, en het gelukte hun het bestand voor 26 jaren te doen verlengen. In 1654 werd hij weder met Gerard Schaap, Burgemeester van Amsterdam, en Albert Sonk, Oud-Burgemeester en Hoofdschout van Hoorn, naar Denemarken afgevaardigd, om, ware het mogelijk, den vrede tusschen Denemarken en Zweden te bemiddelen en tevens bij den Koning aan te houden, om de bezwaren over het verhoogen der Sundsche tollen uit den weg te ruimen en die terug te brengen op den voet van het erfverdrag, in het jaar 1544 te Spiers gesloten. Hij droeg het ambt van Raadsheer over aan zijnen zoon, doch bleef in het bestuur der zaken. Als Voorzitter der vergadering van de Staten-Generaal, teekende hij de ratisicatie van den Vrede van Munster en was in 1651 Lid van de Groote Vergadering. Hij was met den titel van Ridder begistigd.
Hij overleed den 2 Mei 1655, na gehuwd te zijn geweest eerst van Ansch van Burmania eene dochter van Poppe van Burmania, en later aan Saepck van Vervou, weduwe van Wytse van Gammingha, Erfheer van Ameland, die hem tot in 1671 overleefde. Hij heeft zoons nagelaten.
Zie L. van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh, D. II. bl. 160, 233 en 949, D. III. bl. 7 en 565; Vriemoet, Athen. Frisic. p. 150. Wagenaar, Vaderl. Hist., D. XI. bl. 213 en 382; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.