| |
[Gijsbrecht van Amstel]
AMSTEL (Gijsbrecht van), de derde van dien naam en oudste zoon van Gijsbrecht II en van Bertranda van IJsselstein, was zeer onvergenoegd dat zijn neef Gosewijn van Amstel afstand moest doen van den Bisschopszetel, omdat daardoor de hoop verijdeld was, die hij gekoesterd had, van zijn geslacht in aanzien te doen toenemen. Hij nam dit zelfs zoo zeer ter harte, dat hij, benevens eenige anderen, Hendrik van Vianden, die na Gozewijn tot de Bisschóppelijke waardigheid verheven was, terstond den oorlog verklaerde. Misschien dat ook wel de wijze waarop de nieuwe Bisschop zijn gezag handbaafde of zocht te handhaven, hem daartoe nog meer aanspoorde. Hoe dit zij, Otto III, Graaf van Gelder, had zich met hen verbonden, terwijl de Graaf van Goor met de Heeren van Voorst en Almelo zich mede bij hen voegden. Het Sticht werd dus van onderscheidene kanten met eenen aanval bedreigd. Koning Willem, die toen in Duitschland
| |
| |
was, begaf zich met een leger herwaarts, ten einde den Bisschop met zijne vijanden te bevredigen, doch even voor dat hij te Utrecht kwam, was de Bisschop met zijn volk de stad uit en den vijand te gemoet getrokken. Digt onder de stad viel een gevecht voor, waarin de Bisschop de overwinning behaalde. De Heeren van Amstel en van Woerden werden gevankelijk binnen Utrecht gebragt, zijnde streng gebonden, elk aan eene zijde van het paard des Bisschops. Op het verzoek van Koning Willem en den Aartsbisschop van Keulen, die zich destijds mede te Utrecht bevonden, werden de beide gevangenen geslaakt, en dit werd door eenen vrede en eene verzoening tusschen hen en den Bisschop gevolgd Dit ontslag geschiedde echter niet zonder dat zij harde voorwaarden ondergingen, en zij moesten met goede oogen aanzien dat Bisschop Hendrik al zijne wraak op Otto van Gelder verhaalde, want hij viel in de Veluwe, en behaalde daar zulk eene groote buit, dat hij daaruit sedert, voor een gedeelte ten minste, het slot Vreeland aan de Vecht stichtte, waardoor zijn bisdom tegen de invallen der Amstellanders beveiligd werd. Graaf Otto werd tot den vrede gedwongen, en beloofde toen den Bisschop ondersteuning en bijstand tegen alle zijne vijanden.
Later stond Gysbrecht van Amstel Floris de Voogd in eene onderneming tegen Utrecht bij, welke eindigde met een verdrag, waarbij de Bisschop moest beloven dat de Stichtsche leenmannen, aanhangers van Floris, onpartijdig behandeld en op hunne klagten goed regt uitgesproken en de opgeheven leenen door de leenheffers weder ontvangen zouden worden. Daarentegen moesten Gijsbrecht van Amstel en Giselbert uit den Goye, welke Floris de Voogd ondersteund hadden, met vijfhonderd mannen, in een wollen gewaad en barrevoets, den Bisschop op hunne knieën om genade smeken, die zij zouden verwerven als zij hem trouw en hulde zwoeren.
Eenige jaren hierna werd Gijsbrecht Veldheer van de Kennemers. Deze, vereenigd met de West-Friezen en Waterlanders, bedienden zich, in 1268, of volgens anderen in 1272, van de minderjarigheid van Graaf Floris V, en de afwezigheid van diens voogd, Otto van Gelder, om eenen opstand tegen den Adel te beginnen, door wien zij, naar hunne gedachten, te veel gedrukt werden. Hun oogmerk was, alle Edelen uit Holland en het Sticht te verdrijven, hunne sloten te vernielen en de klem van de Regering der Gemeente in handen te geven. Ten dien einde begonnen zij met het plunderen en vernielen der adellijke huizen en sloten, zoo dat de Edelen zich genoodzaakt zagen binnen Haarlem te wijken, waar zij zich versterkten. De Kennemers vielen in Amstelland, waar Gijsbrecht, zich te zwak bevindende om dezen ongetemden hoop tegenstand te bieden, een verdrag met hen sloot, en hen eerlang zoo wist te belezen, dat zij hem tot hun Opperhoofd verkoren. Hierdoor beveiligde hij zijn grondgebied en was
| |
| |
tevens in de gelegenheid zich op de Stichtschen te wreken, welke hij ter oorzake van de voorgaande vernederingen geen gunstig hart toedroeg. Na het verwoesten van eenige sloten, voerde hij hen langs de Vecht naar het slot Vreeland, dat eenige tijd vruchteloos belegerd werd. Gijsbrecht intusschen bespeurende, dat het leger zijn onderhoud alleen uit Amstelland zocht, van waar het zich, met geweld en brooddronkenheid, van levensmiddelen voorzag, bewoog de Kennemers, het beleg bij nacht op te breken en schielijk naar Utrecht te trekken om, ware het mogelijk, deze stad bij verrassing in te nemen. Vóór het aanbreken van den dag zagen de Utrechtschen met verwondering hunne stad van eene geweldige menigte gewapenden omtingd. De burgers, gevraagd hebbende wat men voorhad, werden door eenen welbespraakten Kennemer aldus beandwoord: ‘Burgers van Utrecht en goede vrienden! de vrije Kennemers begeren, dat gij alle de Edelen, die de Gemeente bezwaren en verdrukken, ter stad uitjaagt, en hunne goederen den armen geeft.’ Dit met een stout gelaat uitgesproken woord werd gretig opgevat van de burgers, onder welke er onderscheidene waren, die reeds, gestoord op de Regering, de hoofden bijeen staken en, na een kort overleg, de Schepens afzetteden en anderen, uit de Overlieden der gilden gekozen, aanstelden. Toen werden de voornaamsten ter stad uitgejaagd, waarna men een verdrag met van Amstel en de Kennemers sloot. Hierop toog Gijsbrecht naar Amersfoort, dat hem spoedig in handen viel, en zich, even als Eemland, met de Kennemers verbond.
Gijsbrecht van Amstel in het Sticht weinig tegenstand ontmoetende, besloot zijne bijzondere wraak den teugel te vieren, bemagtigde en vernielde de sloten van Gijsbrecht van Abkoude, Willem van Rijzenburg en Huibert van Vianen, zijne persoonlijke vijanden. Voorts geen kans ziende, om met den woesten hoop, die hem vergezelde, iets van belang te ondernemen, zocht hij zich gedurende den winter deze muitmakers, die veel onderhoud behoefden, van den hals te schuiven, en bewoog hen, daar de oogst op handen was, naar hunne haardsteden terug te keeren. Zij volgden zijnen raad op, doch op hunnen terugtogt sloegen zij het beleg voor Haarlem, waar zich nog altijd de gehaatte Edellieden ophielden; deze verdedigden, bijgestaan door de burgers, de muren met veel dapperheid. Door een welverzonnen list van Heer Jan van Persijn, braken zij echter het beleg voor Haarlem weder spoedig op. Hij trok namelijk, op zekeren nacht, heimelijk ter stad uit, ontnam de Kennemers eenige wagens, rende daarmede naar Kennemerland, alwaar hij eenige dorpen in brand stak, waarop de Kennemers, dit ziende, het beleg opbraken. Nu bemagtigde de Bisschop Utrecht en Amersfoort weder, en de afgezette Regenten werden aldaar hersteld.
Ruim twee jaren later moet Gijsbrecht van Amstel zich met den Utrechtschen Kerkvoogd, Jan van Nassau, verzoend hebben;
| |
| |
althans deze verpandde aan hem het slot Vreeland, en dat van Montfoort aan Herman van Woerden; doch hierdoor verwijderde hij grootendeels de genegenheid die het volk hem toedroeg, welke afkeerigheid nog merkelijk toenam, toen Gijsbrecht eenige jaren daarna, door het bezit van het slot Vreeland meester van de Vecht geworden, de Utrechtenaars, door het leggen van eenen nieuwen tol op dien stroom, bezwaarde. Dit vuurde den ontstoken haat aan, en zij namen met hevige klagten hunnen toevlugt tot den Graaf. Men trachtte in den beginne Gijsbrecht te bewegen om de verschotene penningen terug te nemen, dit echter niet willende gelukken, namen zij hunnen toevlugt tot de wapenen, doch de Stichtsche benden werden door hem en Herman van Woerden in een hevig gevecht bij Zolderingen geslagen en tot bij Amersfoort vervolgd. Amstel en Woerden stelden zich dapper tegen die van het Sticht te weer, hetwelk Graaf Floris bewoog, om, in gevolge het verbond met die van het Sticht in 1277 gesloten, de wapenen op te vatten en het beleg voor het slot Vreeland te slaan. Dit werd door Arend, broeder van Gijsbrecht, mannelijk verdedigd; want deze, al zijne magt verzameld hebbende, trok daarmede op om het te ontzetten, dan te Loenen gekomen, werd hij door de Zeeuwen, onder aanvoering van Kostijn van Renesse, met zulk eene razende woede aangevallen, dat hij niet alleen geslagen, maar ook gevangen werd. Gijsbrecht moest nu de overgave van Vreeland bewerken. Men bragt hem voor het belegerde slot, hetwelk Arend, na een mondgesprek met zijnen broeder, onder behoud van lijf en leven, den Graaf in handen stelde.
De beide broeders werden als gevangenen naar Zeeland gevoerd, en de goederen van Amstel verbeurd verklaard. Zeven jaren lang duurde hunne gevangenschap, in welke tijd de magen der gevangene Heeren, ijverig arbeidden, om hen met Graaf Floris en Bisschop Jan te verzoenen. De Graaf liet zich bezwaarlijk bewegen; hij eischte zooveel, dat de onderhandelingen verscheidene jaren slepende gehouden werden; dan de broeders, in hunne langdurige gevangenschap verdriet krijgende, besloten eindelijk alles toe te geven, en maakten den 27 October 1285 hunnen zoen op de volgende voorwaarden: ‘Gijsbrecht van Amstel stond zijn regt op Nardingerland, Muiden en Muiderpoort, Windelmerebroek, en het bosch daar de reigers in broeden af aan Graaf Floris, die alles van het Sticht ter leen zoude houden, gelijk Gijsbrecht voorheen gedaan had. Hier tegen zou de Graaf 2000 ponden vallen laten van de 4000 die hij voor de heerlijkheid van Amstel had opgeschoten, de andere 2000 pond beloofde Gijsbrecht den Grave bij een bijzonder handschrift, in den winter des volgenden jaars 1286 te zullen voldoen. Gijsbrecht beloofde geene vestingen te zullen maken, tusschen de stad Utrecht en het Graafschap van Holland, noch ergens anders, buiten 's Graven bewilliging.
| |
| |
Ook zou hij en zijne broeders Arend en Willem, zich nimmer tegen den Grave of tegen den Bisschop, in eenigen krijg laten inwikkelen, maar daarentegen de verzoening bezorgen met de magen der gesneuvelden in 't gevecht te Loenen, alles onder verbeurte van al hun goed, ten behoeve des Graven. De broeders zouden trachten brieven te verwerven van de Graven van Gelder en van Kleve, van den Hertoge van Brabant, en van den Bisschop van Utrecht, in welken deze Heeren zig verbinden zouden, den huize van Amstel nimmer tegen de Hollandsche Graven te zullen bijstaan. De verdere goederen der Heeren van Amstel werden hun wel weder gegeven, doch zij moesten ze voortaan van Holland ter leen ontvangen. De gift van Amstelredamme aan Jan Persijn te voren gedaan, werd door de Heeren van Amstel bevestigd. Drie ridders en negen knapen uit Holland, en zeven ridders en vier knapen uit het Sticht verbonden zich als borgen, voor de Heeren van Amstel, onder verbeurte hunner goederen, doch bedongen, dat zoo de Graaf overleed, zijn onmondige zoon of diens voogden geene verandering in dit verdrag zouden mogen maken, voor dat hij twintig jaren bereikt zou hebben, of liet hij eene dochter na, die zig in den echt begaf, dan zou zulks ook niet dan zes jaren na haar huwelijk mogen geschieden.’
Doch alzoo deze borgtogt den Grave nog niet voldeed, verbonden zich eenige andere Heeren, ‘om den Grave tegen die van Amstel, zoo dezen den zoen schonden, op eigen kosten te schepe of te paarde, te dienen.’ Daarenboven beloofden de Hertog van Braband en de Graven van Gelder en Kleef, de van Amstels niet te zullen helpen, als zij den zoen te eeniger tijd schenden mogten. Nu werd Gijsbrecht, die reeds in 1720 als 's Graven Raad bekend was, zoowel als Woerden in die waardigheid erkend, en naar men wil nevens anderen tot ridder van de orde van St. Jakob verheven. Gijsbrecht had ook een genoegzaam deel in het vloekverwantschap tegen Graaf Floris V en schoon het niet blijkt, dat hij in het gevangen nemen en den daarop gevolgden moord de hand aan den Graaf geslagen had, speelde hij echter op dit treurtooneel, de verfoeijelijke rol van verrader. Want de Graaf, onder voorwendsel van zeker geschil te vereffenen naar Utrecht gelokt zijnde, gaf na dat de zoen getroffen was, ter verligting van Amstel en Woerden vierhonderd ponden van de vijfhonderd die zij betalen moesten en noodigt hen toen allen ter maaltijd. Amstel en Woerden zaten ter wederzijde van den Graaf aan den disch, aan welke geen spoor van wrok of haat was te bespeuren. Men noodigde den Graaf uit, om na den maaltijd de valkenjagt met andere Edelen te willen bijwonen. Floris was hiertoe terstond gereed, en Amstel bevolen hebbende, vooruit te rijden, beloofde hij hem op de hielen te zullen volgen. In het afscheid nemen, bragt hem de Graaf eenen vollen berkemeijer toe, Sint Geerten minne genaamd, waarop Amstel bescheid deed, en toen als een anderen Judas, de
| |
| |
vloekgenooten van 's Graven komst ging verwittigen. Waar hij na deze euveldaad gebleven is, en zijne dagen geëindigd heeft, blijkt met geen zekerheid, noch ook of het waar zij, dat hij omtrent het jaar 1300 weder, zoo als sommigen beweeren, in het land is gekomen, en Amsterdam met eenen wal en torens versterkt heeft, waarom hij door de Kennemers en Haarlemmers zou verdreven en daarop weder buitenslands getrokken zijn.
Zie M. Vossius, Historische Jaerb. van Holland en Zeeland, bl. 150, 151; 170, 179, 181, 198-208, 253; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II, bl. 397, 398, III, 11, 14, 36, 39, 67, 69, 77 en 81; Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 285-287, 289, 337, 340-342, 348-352, 371-373 en 384. |
|