bukken; hij werd gevangen genomen en als zoodanig naar Zeeland gevoerd. Na zeven jaren aldaar in den kerker te hebben doorgebragt, sloot hij zijnen zoen met den Graaf en werd toen ontslagen.
Hij overleed in 1298, en liet bij zijne vrouw, eene dochter van den Heer van Heukelom, vier zonen na: Gijsbrecht, Arend, Otto van IJsselstein en Amelis, Heer van Mijnden. Van moeders zijde was hij erfgenaam van de goederen in het Land van IJsselstein, waarvan hij, van jongs af aan, altoos den naam en het wapen voerde, zijnde een veld van zilver met drie zuilen van sabel.
Zie Kok, Vaderl. Woordenb.; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D.H. bl. 197.